ECLI:NL:TDIVTC:2016:52 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/54

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:52
Datum uitspraak: 29-09-2016
Datum publicatie: 18-11-2016
Zaaknummer(s): 2015/54
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij een met klager gesloten vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, dat hij tekort is geschoten in de administratie met betrekking tot inentingen van paarden tegen droes en dat hij een metalen neuspraam in een pensionstal heeft achter gelaten.

X,        klager,    

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift , het verweerschrift en de akte van repliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 4 augustus 2016. Beklaagde heeft zich schriftelijk voor de zitting afgemeld. Klager is, zonder bericht, niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij in strijd heeft gehandeld met een in het verleden met klager gesloten vaststellingsovereenkomst, dat hij tekort is geschoten in de administratie met betrekking tot inentingen van een groep paarden tegen droes en dat hij een metalen neuspraam in een pensionstal heeft achter gelaten.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Klager is eigenaar van een paard, geboren op 22 juni 2001.

3.2. Gebleken is dat tussen klager en de dierenartsenpraktijk waar beklaagde werkzaam is in het verleden een conflictueuze situatie is ontstaan. Uit de stukken heeft het college begrepen dat enkele jaren geleden door de praktijk van beklaagde jegens klager een civiele incassoprocedure is geëntameerd. In de loop van die procedure zijn de procespartijen tot bepaalde afspraken gekomen en is tussen hen een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer werd overeen gekomen dat de praktijk geen dieren of huisdieren meer zou behandelen waarvan bekend was dat deze toebehoren aan klager en anderzijds dat klager zich, kortgezegd, niet meer in het openbaar negatief, onnodig grievend of op onrechtmatige wijze over de praktijk zou uitlaten.

3.3. In de hier in het geding zijnde periode stond het paard op een pensionstal, waar –naar het college heeft begrepen- in maart 2015 bij een aantal andere paarden op de stal de ziekte droes werd vastgesteld. In opdracht van de stalhouder heeft beklaagde diverse paarden op de stal preventief tegen droes gevaccineerd, daaronder het paard van klager.

3.4. Klager stelt dat beklaagde de gesloten vaststellingsovereenkomst heeft geschonden door zijn paard zonder zijn toestemming te hebben gevaccineerd en voordat hij, klager, zijn eigen dierenarts hiervoor had kunnen inschakelen. Voorts zou beklaagde met betrekking tot de vaccinaties niet aan de daarbij behorende administratieve verplichtingen hebben voldaan door deze niet te noteren in de paardenpaspoorten en zou hij een metalen neuspraam hebben achtergelaten in de stal waar het paard verbleef.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Beklaagde wordt verweten zich niet te hebben gehouden aan de met klager gesloten vaststellingsovereenkomst, waarvan overigens een niet ondertekende kopie in het geding is gebracht. Behalve dat beklaagde in opdracht van de pensionhouder heeft gehandeld en heeft gesteld dat hij niet wist dat zich onder de gevaccineerde dieren ook het paard van klager bevond en dat de vaccinatie in die zin onbewust en per ongeluk plaatsvond, wordt deze kwestie als een civielrechtelijke aangelegenheid beschouwd, waar het college als tuchtrechter niet in zal treden. Ten overvloede geldt dat beklaagde onbestreden heeft gesteld dat de stalhouder de betreffende paardeneigenaren vooraf nog heeft gevraagd om aan te geven als zij hun paard niet tegen droes gevaccineerd wilden hebben, hetgeen klager kennelijk niet heeft gedaan,  naast dat het paard van klager op geen enkele wijze nadeel of schade heeft ondervonden door de vermeende schending van de overeenkomst.

5.3. Met betrekking tot het verwijt dat de vaccinaties door beklaagde niet in de paarden­paspoorten zijn genoteerd geldt eerstens dat klager als particulier diereigenaar in een procedure als de onderhavige alleen kan klagen over veterinair handelen of nalaten dat zijn eigen dier betreft en niet over vermeende nalatigheden ten opzichte van paarden van andere eigenaren. Hiernaast moet het college concluderen dat het weliswaar wenselijk is om ook vaccinaties tegen droes in het paspoort van een paard op te tekenen, maar dat een wettelijke verplichting daartoe niet wordt aangenomen en dergelijke vaccinaties, anders dan klager meent, ook geen invloed hebben op de voedselveiligheid, in die zin dat een wachttermijn voor de slacht van toepassing zou zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat dit klachtonderdeel slechts betrekking kan hebben op het eigen paard van klager, ziet het college onvoldoende aanleiding beklaagde tuchtrechtelijk te moeten sanctioneren voor het niet noteren van de vaccinatie in het paspoort van het paard van klager.

5.4. Met betrekking tot verwijt omtrent de neuspraam staat voor het college niet vast waar die praam in de stal precies is gevonden en of beklaagde aan het achter laten ervan debet is geweest, noch dat het paard van klager hierdoor schade of nadeel heeft ondervonden, zodat ook op dit punt niet tot een gegrondverklaring van de klacht kan worden gekomen.

5.5. Op grond van het voorgaande zijn naar het oordeel van het college geen feiten of omstandigheden gesteld of vast komen te staan die een tuchtmaatregel jegens beklaagde zouden rechtvaardigen. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. I.M. Hens en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.