ECLI:NL:TDIVTC:2016:51 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/85

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:51
Datum uitspraak: 02-09-2016
Datum publicatie: 02-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/85
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Zaak betreft een hond met een heupfractuur. Het verwijt ziet op de voorlichting over de prognose en het feit dat beklaagde met betrekking tot het revalidatietraject geen fysiotherapie heeft geadviseerd. Ongegrond.

X,                   klager,    

tegen

Y,                  beklaagde.

  1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 juni 2016. Beide partijen zijn verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht komt er op neer dat beklaagde tekort is geschoten in de prognosestelling met betrekking tot enkele heupoperaties bij de hond van klager. Daarnaast wordt beklaagde verweten dat hij met betrekking tot het revalidatietraject geen fysiotherapie heeft geadviseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Duitse herder, geboren op 28 september 2014.

3.2. Op vrijdag 13 maart 2015 is de hond door een auto aangereden. Klager heeft zich toen eerstens met de hond tot zijn eigen dierenarts gewend, die na een röntgenonderzoek concludeerde dat het bekken van de hond was gebroken. Klager is doorverwezen naar een gespecialiseerde kliniek, alwaar hij nog diezelfde dag met de hond terecht kon.

3.3. Op de betreffende kliniek werden klager en zijn partner ontvangen door beklaagde, die op basis van de eerder die dag door de eigen dierenarts gemaakte röntgenfoto’s concludeerde dat er niet alleen sprake was van een bekkenfractuur, maar ook van een collumfractuur in de linkerheup. Met betrekking tot die collumfractuur heeft beklaagde twee behandelopties met bijbehorende voor- en nadelen en risico's besproken. Hierna is besloten dat eerstens zou worden getracht de fractuur te stabiliseren middels een compressieschroef en dat, mocht dit niet lukken, alsnog kon worden overgegaan tot een heupkopresectie.

3.4. Omdat de operatie de volgende dag zou plaatsvinden, is de hond op de praktijk opgenomen en aan een infuus gelegd. Aangezien de hond ook last had van klachten aan de rechterachterpoot, zijn van die poot later die dag eveneens röntgenfoto’s gemaakt. Daarop was een beschadiging van de groeischijf van de rechterheupkop zichtbaar (epifysiolyse van de groeischijf met een dislocatie van 2 mm). Beklaagde heeft klager hiervan telefonisch op de hoogte gebracht en daarbij aangegeven dat er bij een verdere verschuiving van de groeischijf eventueel (ook) een heupkopresectie met betrekking tot de rechterachterpoot zou moeten plaatsvinden.

3.5. De volgende ochtend, op 14 maart 2015, heeft beklaagde de operatie aan de linkerheup uitgevoerd, waarbij de fractuur is gefixeerd en gestabiliseerd middels een compressieschroef. Ten aanzien van de rechterheup werd die dag na het maken van röntgenfoto’s geconstateerd dat de epifyse verder gedisloceerd was, waardoor, zoals reeds was aangekondigd, een heupkopresectie geïndiceerd was. De hond is dat weekend in opname gebleven en op maandag 16 maart 2016 heeft beklaagde de heupkopresectie aan de rechterachterpoot uitgevoerd. Toen klager de hond later die dag kwam ophalen, heeft beklaagde pijnstillende medicatie voorgeschreven en qua instructies geadviseerd de hond 10 tot 20 keer per dag één minuut te laten wandelen. Hiernaast werd een controleconsult afgesproken.

3.6. Uit de patiëntenkaart valt af te leiden dat de hond in eerste instantie goed leek te herstellen. Op 23 maart 2015 was de hond echter wat sloom en heeft, een dag eerder dan afgesproken, een controleconsult bij beklaagde plaatsgevonden. Die concludeerde dat er sprake was van een verhoogde lichaamstemperatuur (39,5 graden Celsius) en heeft antibiotica en pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie voorgeschreven.

3.7. Omdat de hond de volgende dag, op 24 maart 2015, niet was opgeknapt en de linkerachterpoot minder goed belastte, is klager opnieuw met het dier naar de praktijk van beklaagde gegaan. Nadat er controlefoto’s waren gemaakt van de heup en er materiaal was afgenomen voor een bacteriologisch onderzoek, is de hond opgenomen. Gedurende de opname, die 4 dagen heeft geduurd, is de hond behandeld met antibiotica en pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie. Daarnaast is een drain aangelegd om het wondvocht uit de linkerheup te kunnen afvoeren. Bij het bacteriologisch onderzoek werden geen pathogene bacteriën aangetroffen. Op 27 maart 2015 is de drain verwijderd en heeft klager de hond opgehaald. Beklaagde heeft pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie voorgeschreven en klager geadviseerd de hond rust te laten houden.

3.8. Op 3 april 2015 heeft opnieuw een consult bij beklaagde plaatsgevonden, omdat de hond plotseling weer slechter liep met de linkerachterpoot. Bij klinisch onderzoek werd geconcludeerd dat er sprake was van zwelling en pijnlijkheid aan de linkerheupkop. Er is een röntgenfoto gemaakt van de heup, waarop te zien was dat de aangebrachte compressieschroef los zat en dat er sprake was van lysis van de linkerheupkop. Besloten werd om alsnog de eerder bij de intake besproken heupkopresectie uit te voeren. De hond is opgenomen en nog diezelfde dag door beklaagde geopereerd. Na de operatie is pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie voorgeschreven en heeft klager de hond opgehaald.

3.9. Blijkens de patiëntenkaart heeft klager op 31 mei 2015 telefonisch gemeld dat de hond de linkerachterpoot niet goed gebruikte en met deze poot achter de rechterpoot bleef haken. De volgende dag, op 1 juni 2015, heeft weer een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Die concludeerde dat de linkerachterpoot onvoldoende werd belast en dat de bespiering van die poot nagenoeg verdwenen was. Nadat er opnieuw een röntgenfoto was gemaakt, heeft beklaagde geconcludeerd dat vermoedelijk sprake was van ‘fracture disease’, waarbij een excessieve vorming van bindweefsel en vervolgens littekencontractie optreedt. Beklaagde heeft aangegeven dat de littekencontractie al zo ver gevorderd was dat de prognose niet gunstig was en heeft, naast een nieuwe operatie, ook euthanasie ter sprake gebracht.

3.10. Klager heeft zich vervolgens op 4 juni 2015 voor een second opinion tot een andere praktijk gewend, alwaar werd geconcludeerd dat er sprake was van contractuur van de quadriceps in de linkerachterpoot, in welk kader de hond medicamenteus is behandeld en er fysiotherapie heeft plaatsgevonden. Desondanks bleef de hond veel last houden van de linkerachterpoot, die hij niet goed kon bewegen c.q. belasten, naast dat het dier slecht at. Nu de hond in een te zwakke voedingsconditie verkeerde voor een nieuwe operatie, is besloten tot euthanasie.

3.11. Klager stelt dat beklaagde voorafgaand aan de operaties ten onrechte de belofte heeft gedaan dat een heupkopresectie zeker tot een goed herstel zou leiden. Daarnaast wordt beklaagde verweten dat hij met betrekking tot het revalidatietraject geen fysiotherapie heeft geadviseerd. Een en ander is voor klager reden geweest de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling neemt het college tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf.

5.2. Vooropgesteld dient te worden dat het college het begrijpelijk acht dat beklaagde als tweedelijnsdierenarts, na beoordeling van de door de eigen dierenarts van klager gemaakte röntgenfoto’s en na zelf ook nog foto’s van de rechterheup te hebben gemaakt, is overgegaan tot behandeling c.q. operatie. Vast staat verder dat er door beklaagde met betrekking tot de door hem vastgestelde fractuur in de linkerheup met klager is gesproken over twee mogelijke behandelopties, te weten fixatie van de breuk middels een compressieschroef en een algehele heupkopresectie. Gelet op het feit dat er bij het slagen van een operatie met een compressieschroef een grotere kans op optimaal herstel met behoud van de heupkop bestond, acht het college verdedigbaar en niet verwijtbaar dat beklaagde heeft voorgesteld om te trachten de fractuur eerst op die wijze te behandelen, waarmee klager heeft ingestemd. Tussen partijen is niet in geschil dat beklaagde daarbij heeft gewezen op het feit dat fixatie met een compressieschroef een slagingskans van ongeveer 50% had, maar dat, mocht deze optie niet slagen, dit alsdan aan het alsnog uitvoeren van een heupkopresectie niet in de weg zou staan, hetgeen in de visie van het college een reële weergave van zaken is geweest. Dat beklaagde klager de belofte zou hebben gedaan dat de hond na een heupkopresectie volledig zou herstellen, is uitdrukkelijk weersproken door beklaagde, die heeft gesteld dat hij geen garanties heeft gegeven. De feiten dienaangaande kunnen door het college niet worden vastgesteld. Voor zover beklaagde de prognose bij een heupkopresectie als erg positief heeft ingeschat en dit ook heeft uitgedragen, ziet het college onvoldoende aanleiding om hem dit aan te rekenen, nu een heupkopresectie over het algemeen inderdaad een goede prognose heeft.

5.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat bij iedere operatieve ingreep en dus ook bij orthopedische operaties, onvoorziene complicaties kunnen optreden, zonder dat daar foutief handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. Voor het college is niet gebleken dat beklaagde nalatig heeft gehandeld bij de eerste operatie aan de linkerheup, waarbij een compressieschroef van 3,5 mm is geplaatst. Dat er nadien ook voor is (moeten worden) gekozen om de rechterheup te opereren op het moment dat werd geconstateerd dat er sprake was van een dislocatie van de groeischijf, was zulks naar het oordeel van het college geïndiceerd, waarbij overigens geldt dat niet is kunnen blijken dat ten aanzien van de rechterachterpoot nadien complicaties zijn ontstaan. Toen vervolgens met betrekking tot de linkerachterpoot bleek dat de compressieschroef en heupkop loslieten, lag het naar het oordeel van het college in de rede om, zoals door beklaagde met klager tevoren tijdens het intakegesprek reeds was besproken, alsnog een heupkopresectie met betrekking tot de linkerachterpoot uit te voeren. Dat er gedurende het behandeltraject ten aanzien van de linkerachterpoot complicaties zijn opgetreden (een steriel seroom, waarvoor een drain is aangelegd, en ‘fracture-disease’, een ernstige complicatie die ook met fysiotherapie niet altijd goed te behandelen is), rechtvaardigt ook nog niet de conclusie dat beklaagde bij het uitvoeren van (een van) de operaties foutief zou hebben gehandeld. Het college heeft onvoldoende concrete aanwijzingen om daar gerechtvaardigd vanuit te kunnen gaan. Beklaagde heeft ter zitting verder nog verklaard dat de samenloop van problemen c.q. complicaties van invloed kon zijn op de prognose en dat zulks met klager is besproken. Hoe het ook zij, in ieder geval zijn daar tegenover door klager naar het oordeel van het college onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen dragen dat met betrekking tot de prognosestelling door beklaagde zodanig nalatig en onvolledig zou zijn gecommuniceerd, dat hem dienaangaande een tuchtrechtelijke verwijt zou treffen.

5.4. Tussen partijen is in geschil of er met betrekking tot de nazorg fysiotherapie is aangeboden. Dienaangaande acht het college van de zijde van beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat fysiotherapie standaard onderdeel uitmaakt van het revalidatietraject en dat aan de praktijk ook een fysiotherapeut is verbonden. Beklaagde heeft gesteld dat er ook in dit geval een eerste afspraak bij die fysiotherapeut was ingepland, die echter geen doorgang heeft gevonden omdat op dat moment sprake bleek van een complicatie (lysis van de linkerheupkop). Klager heeft echter stellig betwist dat met hem een dergelijke afspraak is gemaakt en stelt dat er door beklaagde in het geheel niet over fysiotherapie is gesproken. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebreke van toereikend bewijs aan beide zijden, kunnen de feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld, zodat de klacht ook op dit punt zal worden afgewezen. Overigens wordt door het college niet uitgesloten dat in deze mogelijk sprake is geweest van een miscommunicatie vanuit de praktijk, waar beklaagde persoonlijk niet debet aan is geweest of verantwoordelijk voor kan worden gehouden. Terzijde geldt dat beklaagde in ieder geval heeft geadviseerd de hond dagelijks 10 tot 20 keer aangelijnd korte stukjes te laten wandelen en dat hij daarmee heeft uitgedragen dat beweging en mobiliteit essentieel waren voor het herstelproces.

5.5. Voor het college staat wel vast dat de verslaglegging, met name ten aanzien van de tussen partijen gevoerde (telefoon)gesprekken, de beweerdelijke afspraak bij de fysiotherapeut en de controleconsulten, uitgebreider en beter had gekund en gemoeten, zoals ook door beklaagde ter zitting is erkend. In deze wordt beklaagde aanbevolen om voor de toekomst verbeteringen met betrekking tot de administratie door te voeren.

5.6. Het geheel overziend begrijpt het college dat de gang van zaken voor klager teleurstellend moet zijn geweest. Voor het college is echter niet vast komen staan dat beklaagde met betrekking tot de hem gemaakte verwijten zodanig nalatig heeft gehandeld, dat het opleggen van een tuchtmaatregel geboden zou zijn. De klacht wordt derhalve ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. G.P. Hofland, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.