ECLI:NL:TDIVTC:2016:50 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/80

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:50
Datum uitspraak: 02-09-2016
Datum publicatie: 20-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/80
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dienstdoend  dierenarts  wordt verweten ten aanzien van de kat een wond ten gevolge van een hondenbeet niet adequaat te hebben behandeld. Deels gegrond, waarschuwing.

X,            klaagster,    

tegen

Y,            beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Beide partijen waren hierbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten tekort te zijn geschoten in de zorgverlening voor de kat van klaagster, nadat het dier een bijtwond had opgelopen aan de rechter achterpoot.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, geboren op 5 augustus 2010.

3.2. Op 3 augustus 2015 is de kat aangevallen door twee honden en daarbij in haar rechter achterpoot gebeten. Klaagster was op dat moment niet thuis en zij is telefonisch over dit voorval geïnformeerd. Klaagster heeft na thuiskomst de spoeddienst gebeld en is diezelfde avond met de kat naar de dienstdoende praktijk gegaan, waar beklaagde de dienstdoende dierenarts was. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld is gebleken dat beklaagde op dat moment bij de betreffende praktijk enkele weken als waarneemster  werkzaam was, ter vervanging van een dierenarts van de praktijk. Binnen de praktijk was geregeld dat voor beklaagde tijdens de spoeddienst een ervaren dierenarts van een andere praktijk als achtervang telefonisch beschikbaar was voor overleg, zulks omdat beklaagde nog niet lang als dierenarts praktiserend was. 

3.4. Beklaagde heeft de kat na aankomst op de praktijk  klinisch onderzocht. De rechter achterpoot zat onder het bloed en bij het scheren van die poot constateerde beklaagde een gaatje mediaal van het dijbeen. De poot was verder opgezet en bij palpatie erg pijnlijk, maar er was geen breuk voelbaar. Nadat beklaagde de wond had gespoeld, is in overleg met de dierenarts die als achtervang fungeerde besloten tot een operatie. Klaagster is naar huis vertrokken en heeft de operatie aldaar afgewacht.

3.5. Tijdens de operatie werd door beklaagde vastgesteld dat de spier gracilis, een spier aan de binnenzijde van het dijbeen, was gescheurd en werden veel losse spiervezels aangetroffen. Beklaagde heeft de anatomische structuren aan elkaar gehecht  en heeft daarna de huid gesloten. De kat heeft per injectie Albipen en Metacam toegediend gekregen en klaagster is gebeld dat zij haar kat kon komen ophalen.

3.6. Bij aankomst op de praktijk bleek de kat nog niet voldoende uit de narcose te zijn ontwaakt en heeft klaagster nog enige tijd moeten wachten. Beklaagde heeft gesteld dat zij aan klaagster heeft uitgelegd dat bij het klinisch onderzoek en de operatie geen botbreuken of andere interne schade waren aangetroffen en aangegeven dat de hechtingen na tien dagen verwijderd mochten worden. In de patiëntenkaart staat verder dat de kat absolute rust moest houden en dat bij twijfel een dierenarts geraadpleegd diende te worden. Klaagster heeft haar kat die avond mee naar huis genomen, waarbij zij een antibioticum, Clavaseptin, en pijnstillende medicatie, Novacam, heeft meegekregen voor toediening thuis.

3.7. De volgende dag, op 4 augustus 2015, heeft klaagster in de middag gebeld met haar eigen dierenartsenpraktijk omdat de kat niet wilde eten en pijn had. Nadat klaagster tijdens dit telefoongesprek vernam dat ze die dag wegens drukte niet meer bij haar eigen praktijk terecht kon, heeft ze contact opgenomen met de praktijk waar beklaagde de kat de vorige dag had behandeld. Een assistente heeft klaagster te woord gestaan en tijdens het telefoongesprek aangegeven dat klaagster andere pijnstillende medicatie op de praktijk kon komen ophalen. Klaagster heeft van dat aanbod geen gebruik gemaakt en heeft de assistente meegedeeld dat zij toch liever naar haar eigen dierenarts wilde gaan en aldaar voor de volgende dag een afspraak zou maken.

3.8. Op 5 augustus 2015 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd, die de kat heeft onderzocht. Bij palpatie van de betreffende achterpoot bleek gasvorming te voelen. De kat is op de praktijk opgenomen en behandeld met medicatie (Metronidazol en Tramadol). Omdat deze praktijk in de avond gesloten zou zijn, is de kat later die dag bij een andere dierenartsenpraktijk opgenomen. Aldaar heeft de kat fysiologisch zout toegediend gekregen en er is medicatie toegepast (Buprecare en Metrazol). Klaagster heeft haar kat de volgende dag, op 6 augustus, opgehaald en mee naar huis genomen.

3.9.  Op 7 augustus 2015 heeft klaagster haar eigen dierenartsenpraktijk gebeld omdat de kat apathisch was, nauwelijks op haar reageerde en de rechterachterpoot gezwollen was en koud aanvoelde. De kat is aldaar opgenomen en heeft een infuusbehandeling ondergaan en medicatie (Buprecare, Emeprid en Noroclav) toegediend gekregen. In de middag verslechterde de gezondheidssituatie echter zodanig dat de kat moest worden geëuthanaseerd.

3.10. Op 11 en 13 augustus 2015 heeft klaagster telefonisch haar onvrede over het veterinair handelen van beklaagde geuit tegenover de eigenaar van de praktijk. Dit heeft niet tot een vergelijk geleid.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Voorop staat dat er na het overlijden van de kat geen sectie is uitgevoerd, waardoor de precieze doodsoorzaak onbekend is gebleven. Dit laat onverlet dat het college dient te beoordelen of beklaagde veterinair onjuist of nalatig handelen kan worden verweten. Daarbij wordt naar vaste jurisprudentie niet beoordeeld of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar wordt als maatstaf aangehouden of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden.

5.3. Naar het oordeel van het college is niet kunnen blijken dat het door beklaagde tijdens het bewuste avondconsult uitgevoerde klinisch onderzoek niet naar behoren zou zijn geweest. Beklaagde heeft de gewonde poot deels geschoren en een wond mediaal van het dijbeen geconstateerd. Bij palpatie bleek geen breuk voelbaar. Beklaagde heeft de wond vervolgens gespoeld met een Betadine oplossing en een fysiologische zoutoplossing, hetgeen naar het oordeel van het college niet als veterinair onjuist kan worden bestempeld. Aangezien bij die spoeling bleek dat het ingebrachte vocht diep in de wond doordrong, en dus niet terugvloeide, heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet onlogisch gehandeld door te besluiten tot een operatie om aldus middels een inspectie de aard en ernst van de wond te kunnen beoordelen. Beklaagde heeft vervolgens, toen bij de operatie bleek dat er sprake was van een gescheurde spier en de aanwezigheid van veel losse spierweefsels, de aangetaste spierstructuren aan elkaar gehecht en hierna de huid gesloten. Ook dienaangaande heeft het college op het veterinair handelen van beklaagde geen aanmerkingen.

5.4. Wél is het college van oordeel dat, gelet op het feit dat het hier specifiek om een bijtwond ging en er sprake was van veel beschadigd spierweefsel, het plaatsen van een drain in de rede had gelegen, om aldus het wondvocht te kunnen laten afdrijven. Het achterwege laten daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het college niet in overeen­stemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest. Dat de dierenarts die die avond als telefonische achtervang fungeerde –vanwege de stress voor de kat- geen voorstander was van het plaatsen van een drain, doet hieraan niet af. Beklaagde had in deze een eigen verantwoor­delijk­­heid en ook het feit dat zij de hechtingen wat verder uit elkaar heeft geplaatst om het wondvocht een uitweg te bieden, leidt niet tot een ander oordeel. In zoverre wordt de klacht gegrond verklaard.

5.5. Voor zover beklaagde niet heeft gekozen voor amputatie van de betreffende poot, geldt eerstens dat voldoende aannemelijk is geworden dat zij dit wel als optie heeft overwogen. Het college acht echter begrijpelijk en verdedigbaar dat beklaagde daar op dat moment (nog) niet direct voor heeft gekozen, gelet op de onomkeer­baarheid van een dergelijke ingreep en nu niet is gebleken van een situatie waarin dit direct noodzakelijk was. Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt, zoals ten aanzien van de toegepaste medicatie, heeft zij die naar het oordeel van het college afdoende weerlegd. Het college stelt met beklaagde vast dat een antibioticum is verkozen conform het van toepassing zijnde Formularium en dat ook qua pijnbestrijding gangbare medicatie is toegepast. Niet kan worden geconcludeerd dat de door beklaagde ingezette medicamen­teuze behandeling met Clavaseptin en Novacam onjuist is geweest. Ook ziet het college onvoldoende aanleiding om te concluderen dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt zou treffen voor het feit dat de kat op de dag na de operatie, op 4 augustus 2015, pijn had. Dit hoeft immers nog niet te betekenen dat beklaagde met betrekking tot de door haar toegepaste medicatie en doseringen verkeerde keuzes zou hebben gemaakt. Overigens is klaagster, toen zij die dag met de assistente belde, aangeboden andere pijnstillende medicatie op te komen halen, waarvan klaagster geen gebruik heeft gemaakt.

5.6. Tot slot wordt overwogen dat, daargelaten dat verwijten over de communicatie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, niet is gebleken dat beklaagde na het betreffende consult moedwillig contact met klaagster heeft afgehouden. In de middag van 4 augustus 2015 heeft er een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de assistente van de praktijk. Beklaagde was bij dit telefoongesprek niet persoonlijk aanwezig en is, naar zij heeft gesteld, nadien afgegaan op de mededeling van de assistente dat klaagster alleen nog haar eigen dierenarts wilde consulteren, reden waarom zij zelf geen initiatief meer heeft genomen om nog contact met klaagster op te nemen, hetgeen alsdan te begrijpen valt. Ook voor het overige is naar het oordeel van het college niet gebleken van zodanig onjuist of onzorgvuldig handelen, dat daaraan tuchtrechtelijke consequenties zouden moeten worden verbonden.

5.7. Het vorenstaande brengt mee dat de klacht gegrond zal worden verklaard, doch uitsluitend voor zover het betreft de keuze van beklaagde om in de gegeven situatie, met een bijtwond en veel kapot spierweefsel, tijdens de operatie geen drain te plaatsen. Naar het oordeel van het college kan qua maatregel worden volstaan met de enkele waarschuwing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, als hiervoor onder r.o. 5.7. omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. G.P. Hofland, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.