ECLI:NL:TDIVTC:2016:5 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/95 + 2014/96

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:5
Datum uitspraak: 28-01-2016
Datum publicatie: 05-02-2016
Zaaknummer(s): 2014/95 + 2014/96
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen zouden niet adequaat hebben gereageerd op de braak- en buikklachten bij een hond, waardoor het te lang heeft geduurd voordat het dier de benodigde veterinaire hulp kreeg en uiteindelijk is komen te overlijden. Ongegrond.

X,                        klaagster,    

tegen

Y,              beklaagde sub 1 (zaak nr. 2014/95),

Z,              beklaagde sub 2 (zaak nr. 2014/96),

hierna te noemen:                                beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 17 december 2015. Beide beklaagden waren hierbij aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Klaagster is niet ter zitting verschenen.

2. DE KLACHTEN

Het college heeft de klachten aldus verstaan, samengevat en zakelijk weergegeven, dat er door beide beklaagden niet adequaat is gereageerd op de braak- en buikklachten waarmee de hond van klaagster al enige tijd kampte, waardoor het te lang geduurd heeft voordat het dier de benodigde veterinaire hulp kreeg en uiteindelijk is komen te overlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Koningspoedel met de naam A, geboren op B.

3.2. In de avond van 21 oktober 2014 heeft klaagster telefonisch contact gehad met een assistente van de praktijk van beklaagden om een afspraak voor een consult te maken. In geschil is wat de aanleiding was voor het verzoek om een consult. Klaagster stelt dat dit was vanwege de braakklachten (spugen van gal) die de hond reeds een week lang had; beklaagde sub 1 stelt dat de afspraak in eerste instantie werd gemaakt in verband met kreupelheid aan de rechtervoorpoot en dat de braakklachten slechts zijdelings door klaagster zijn genoemd. Hoe het ook zij, in ieder geval werd een consult afgesproken op vrijdagavond 24 oktober 2014.

3.3. Bij dat consult op 24 oktober 2014 is de hond onderzocht door beklaagde sub 1, die behalve lichte kreupelheid rechtsvoor geen afwijkingen of bijzonderheden heeft vastgesteld. In verband met de pijnlijke rechtervoorpoot werd pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie voorgeschreven, waarna klaagster met de hond naar huis is vertrokken.

3.4. Op 29 oktober 2014 heeft klaagster opnieuw telefonisch verzocht om een consult. Niet in geschil is dat dit ditmaal gebeurde vanwege braakklachten bij de hond, die volgens klaagster niet kon eten en veel dronk, reden waarom zij graag wilde dat er urine- en bloedonderzoek zou plaatsvinden. In overleg met de assistente werd afgesproken dat klaagster op vrijdagavond 31 oktober 2014 met de hond op consult zou komen.

3.5. Bij het consult op 31 oktober 2014 heeft beklaagde sub 2 de hond klinisch onderzocht en daarbij geen bijzonderheden geconstateerd, behoudens een wat pijnlijke maag. Daarnaast is een eerste (intern) urine- en  bloedonderzoek verricht, waarbij geen afwijkingen werden gevonden. Er is antibraakmedicatie voorgeschreven en met klaagster werd afgesproken dat er ook een bloedmonster naar een extern laboratorium zou worden gestuurd voor een uitgebreidere analyse. Beklaagde stelt dat zij klaagster tevens heeft geadviseerd om direct contact op te nemen met de spoedkliniek, indien de hond in het daaropvolgende weekend ondanks de medicatie toch weer zou gaan braken.

3.6. Omdat de hond in dat weekend nog steeds niet (voldoende) at en zieker werd, is klaagster op zondag 2 november 2014 met de hond naar een spoedkliniek gegaan, alwaar na bloedonderzoek werd geadviseerd om na het weekend elders een echografie van de buik te laten maken, hetgeen op 3 november 2014 is geschied. In de hiernavolgende periode hebben er in deze (derde) kliniek nog diverse onderzoeken plaatsgevonden, daaronder een endoscopie, die uitwezen dat er sprake was van een ontstekingsproces c.q. kwaadaardig gezwel in de maagwand ter hoogte van de pylorus, in welk kader nog een behandeling is ingezet. Op 12 november 2014 bleek de conditie van de hond echter, ondanks de ingestelde behandeling, zozeer verslechterd te zijn dat in overleg met klaagster is besloten om geen nader aanvullend onderzoek meer te doen en de hond te euthanaseren.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beoordeling van de klachten neemt het college tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of de beklaagden in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenartsen zijn opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf, maar in retrospectief te beoordelen.

5.3. Het college zal eerst ingaan op de tegen beide beklaagden gerichte klacht dat klaagster op het moment dat zij belde en vroeg om een consult tot twee keer toe niet direct, maar eerste enkele dagen later met de hond op de praktijk terecht kon. Van de zijde van beklaagden is in verweer gesteld dat klaagster bij de bewuste telefoongesprekken, die zijn gevoerd met een assistente van de praktijk, aangaf alleen in de avonduren met de hond naar de praktijk te kunnen komen en dat zij niet alle avonden beschikbaar was. In zijn algemeenheid geldt overigens dat bij een telefonische hulpvraag van een diereigenaar mag worden verwacht dat duidelijk wordt nagegaan of er sprake is van een spoedsituatie die geen uitstel kan dulden en dat, indien hier ook maar enige twijfel over bestaat, een dierenarts bij deze beoordeling wordt betrokken. De stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld hebben het college echter geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat een dergelijke inschatting c.q. beoordeling hier niet zou hebben plaatsgevonden. Mede gelet op de tegenstrijdige lezingen die er zijn gegeven over wat er tijdens de bewuste telefoongesprekken precies is besproken, kan ook niet zonder meer worden aangenomen dat verwijtbaar is gehandeld door een consult af te spreken voor enkele dagen later. Voor zover klaagster heeft gesteld dat zij had gewild dat zij eerder op de praktijk terecht had gekund, is voor het college onduidelijk gebleven wat de reden is geweest dat de hier bedoelde consulten niet eerder zijn geagendeerd en is onvoldoende komen vast te staan dat beklaagden hieraan debet zijn geweest en hen nalatig handelen in deze kan worden verweten. Gelet op het voorgaande zal dit klachtonderdeel worden afgewezen.

5.4. Nu in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts in beginsel alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen, zal het college het veterinair handelen hierna per beklaagde afzonderlijk bespreken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2014/95)

5.5. Vast staat dat beklaagde sub 1 uitsluitend bij het consult op 24 oktober 2014 de betrokken en verantwoordelijk dierenarts is geweest. Met betrekking tot de vraag of de nadruk bij de anamnese en het onderzoek tijdens dit consult heeft gelegen op de braak- c.q. buikklachten of op de kreupelheidsklachten van de hond, lopen de lezingen van partijen uiteen. Hoe het ook zij, niet in geschil is dat er tijdens het consult door klaagster is aangegeven dat de hond ook kampte althans had gekampt met braakklachten (gal spugen, slecht eten) en dat beklaagde niet alleen de rechtervoorpoot heeft onderzocht, maar dat daarnaast ook een algemeen klinisch onderzoek is uitgevoerd, dat geen verontrustende symptomen aan het licht bracht. Nu de hond blijkens de patiëntenkaart een attente indruk maakte, geen afwijkende lichaamstemperatuur had en de aangeboden brokjes opat, naast dat buikpalpatie geen bijzonderheden opleverde en beklaagde heeft gesteld dat door klaagster werd aangegeven dat de braakklachten in vergelijking met de week daarvoor al waren verminderd, is naar het oordeel van het college aanvaardbaar geweest dat beklaagde er vanuit is gegaan dat de braakklachten van voorbijgaande aard waren en dat zij op dat moment niet direct een vervolgonderzoek of een verwijzing dienaangaande heeft voorgesteld, maar heeft volstaan met het voorschrijven van medicatie in verband met de kreupelheid. In dat kader is ook voldoende aannemelijk gemaakt dat klaagster is geadviseerd om de in verband met de kreupelheid voorgeschreven medicatie (Novacam) eerst toe te dienen als het maagdarmkanaal rustig was en de buikklachten geheel verdwenen zouden zijn, hetgeen met zoveel woorden ook in de patiëntenkaart is genoteerd.

5.6. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van het college onvoldoende grond om beklaagde te verwijten dat zij op basis van haar bevindingen niet direct heeft besloten tot nader vervolgonderzoek of verwijzing naar een specialist. Voor zover beklaagde nog andere verwijten worden gemaakt, zijn deze voor het college niet komen vast te staan. Aldus wordt de klacht jegens beklaagde sub 1 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2014/96)

5.7. Niet in geschil is dat de afspraak voor het consult op 31 oktober 2014 is gemaakt met de bedoeling om aanvullend (urine- en bloed-)onderzoek te laten verrichten, omdat de braak- en buikklachten van de hond weer opspeelden, naast dat de hond veel plaste en dronk. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de hond ten tijde van dit consult op vrijdagavond op zichzelf niet ernstig ziek oogde, naast dat de hond blijkens de patiëntenkaart geen afwijkende lichaamstemperatuur had, de slijmvliezen roze van kleur waren, de CRT < 1, de turgor niet afwijkend was en dat bij buikpalpatie de maagstreek wel wat gevoelig was, maar er geen verdikkingen of andere afwijkingen voelbaar waren. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat het eerste (interne) urine- en bloedonderzoek, gericht op de nier- en leverfunctie, het suikergehalte en het ontstekingsbeeld, geen verontrustende uitkomsten had opgeleverd, acht het college verdedigbaar dat beklaagde op dat moment niet is uitgegaan van een zodanig urgente situatie dat onmiddellijk opname of verwijzing geboden was en eerstens heeft gekozen voor een symptomatische behandeling met antibraakmedicatie. Beklaagde heeft ook betwist bij dit consult tegen klaagster te hebben gezegd dat de hond zich zou aanstellen. Hiernaast moet worden vastgesteld dat beklaagde ook heeft besloten tot een extra bloedonderzoek bij een extern laboratorium en acht het college voldoende aannemelijk dat klaagster is geïnstrueerd om direct contact op te nemen met de spoedkliniek indien de hond in het daaropvolgende weekend ondanks de medicatie toch weer zou gaan braken.

5.8. Op basis van de beschreven bevindingen gaat het college ervan uit dat voor beklaagde in redelijkheid niet voorzienbaar was dat de hond in de dagen daarna ernstig ziek zou worden. Overigens was de klinische conditie van de hond blijkens de patiëntenkaart van de opvolgende spoedkliniek op zondag 2 november 2014 kennelijk ook niet zodanig slecht en verontrustend dat nader onderzoek niet kon worden uitgesteld tot na het weekend. Hiernaast geldt dat het feit dat door de opvolgend dierenarts op 3 november 2014 ernstig ontstoken maagslijmvlies is vastgesteld nog niet de conclusie rechtvaardigt dat beklaagde bij het consult op 31 oktober 2014 aanwijzingen in die richting had, die haar terstond hadden moeten aanzetten tot meer vervolgonderzoek dan zij heeft voorgesteld of tot verwijzing naar een specialistische kliniek.  

5.9. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij het op 31 oktober 2014 bij de hond afgenomen bloed niet, zoals was afgesproken, nog diezelfde avond naar het laboratorium heeft gestuurd, is voldoende aannemelijk gemaakt dat dit het gevolg is geweest van een omissie, waarvoor ook excuses aan klaagster zijn aangeboden. Het college zal aan deze menselijke vergissing geen tuchtrechtelijke consequenties verbinden. Dit neemt niet weg dat zorgvuldigheid mag worden verwacht bij het versturen van een bloedmonster naar een (extern) laboratorium, juist ook wanneer dit gebeurt vlak voor het weekend, ter voorkoming van een onnodig incident zoals dat zich hier heeft voorgedaan.

5.10. In retrospectief bezien en gelet op de beschreven bevindingen met betrekking tot het hier in het geding zijnde consult d.d. 31 oktober 2014,  wordt door het college onvoldoende aanleiding gezien om te concluderen dat er door beklaagde veterinair zodanig verwijtbaar is gehandeld dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Op grond hiervan wordt de klacht jegens beklaagde sub 2 ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

in de zaken met de zaaknummers 2014/95 en 2014/96;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Lee, plv. secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Lee, plv. secretaris.