ECLI:NL:TDIVTC:2016:49 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/89

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:49
Datum uitspraak: 04-08-2016
Datum publicatie: 20-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/89
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts zou ten aanzien van het paard van klager op basis van röntgenfoto’s van onvoldoende kwaliteit ten onrechte en voorbarig hebben geconcludeerd dat er sprake was van een fragment in de hals, waardoor de prognose als sportpaard slecht was. Gegrond, waarschuwing.

X,               klager,    

tegen

Y,               beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 26 mei 2016. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij op basis van röntgenfoto’s van onvoldoende kwaliteit voorbarig en ten onrechte heeft geconcludeerd dat er in de hals van het paard van klager een fragment aanwezig was en dat hierdoor de prognose als sportpaard slecht was.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klager, een KWPN-merrie, geboren op 19 mei 2011.

3.2. Ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, verbleef het paard op een professionele dressuurstal, alwaar het dier werd getraind met het oog op de verkoop als sportpaard. Op 5 februari 2015 heeft beklaagde het paard in opdracht van klager onderzocht, omdat het dier bij het rijden het hoofd kantelde en regelmatig overkruist galoppeerde. Na klinisch en röntgenologisch onderzoek concludeerde beklaagde dat er sprake was van ‘klinisch passieve buiging pijnpunt C3-C4’ en van een ‘fragment C3-C4 rechter facet’, en dat de prognose als sportpaard slecht was.

3.3. Op basis van deze conclusie heeft klager vergeefs getracht het paard met vermelding van de door beklaagde geconstateerde afwijking te verkopen als recreatiepaard of fokmerrie. Het paard werd in deze periode, zij het lichter, nog steeds getraind. Omdat klager na enige tijd merkte dat het paard beter ging lopen en bij het rijden minder vaak het hoofd kantelde, heeft hij op 20 juli 2015 een andere dierenarts benaderd voor een second opinion. Deze heeft opnieuw röntgenfoto’s genomen, op basis waarvan deze dierenarts concludeerde dat de halswervels en de doornuitsteeksels op de rug passend waren binnen de normale anatomische variaties en dat het vermeende fragment een onvolgroeide groeischijf betrof. Ten aanzien van de eerder door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s, die door klager ook zijn voorgelegd aan de second opinion dierenarts, werd door laatstgenoemde geconcludeerd dat deze niet allemaal van voldoende kwaliteit waren voor een zorgvuldige beoordeling, hetgeen blijkens het klaagschrift kennelijk ook is bevestigd door een (derde) dierenarts die klager nadien nog heeft benaderd.

3.4. Op basis van de second opinion heeft op verzoek van klager een gesprek met beklaagde plaatsgevonden over diens eerdere conclusie met betrekking tot de slechte prognose als sportpaard. Dit gesprek heeft niet tot een vergelijk geleid, waarna klager heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde ten aanzien van het onderzoek van het paard van klager in veterinair opzicht tekort is geschoten, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Vooropgesteld dient te worden dat volgens vaste jurisprudentie klachten omtrent verklaringen over de gezondheidstoestand van een dier onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, waarbij geldt dat een ieder moet kunnen vertrouwen op de juistheid en volledigheid van een diergeneeskundige verklaring, waaraan in het maatschappelijk verkeer veel geloof en waarde wordt toegekend . Naar het oordeel van het college zijn verder van de zijde van beklaagde geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aan de ontvankelijkheid en het in behandeling nemen van de klacht in de weg zouden staan.

5.3. Het college heeft de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s van de hals ook zelf beoordeeld en is met de opvolgend dierenarts van oordeel dat de kwaliteit daarvan niet optimaal is. Overigens volgt uit het verweerschrift dat dit ook is onderschreven door de door beklaagde zelf voor een herbeoordeling geraadpleegde dierenarts en is zulks ter zitting ook door beklaagde met zoveel woorden erkend. Het college is van oordeel dat beklaagde, door geen nader onderzoek te adviseren en op basis van niet optimale röntgenfoto’s te concluderen dat er sprake was van een botfragment op grond waarvan de prognose als sportpaard slecht was, te stellig en voorbarig is geweest in zijn conclusie en in deze niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem had mogen worden verwacht. In zoverre wordt de klacht gegrond geacht. Daaraan doet niet af dat beklaagde ook een klinisch onderzoek heeft verricht, noch dat hij  alsnog nader onderzoek in de vorm van een MRI/CT-scan heeft geadviseerd op het moment dat hij door klager op de hoogte werd gesteld van de conclusies van de second opinion dierenarts.

5.4. Met betrekking tot de op te leggen maatregel kan naar het oordeel van het college worden volstaan met de enkele waarschuwing. Daarbij is tevens meegewogen dat beklaagde heeft aangegeven van de casus te hebben geleerd.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.