ECLI:NL:TDIVTC:2016:48 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/98/99/100

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:48
Datum uitspraak: 04-08-2016
Datum publicatie: 20-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/98/99/100
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:  Dierenartsen wordt verweten dat zij onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de door klager gemelde longproblemen bij de kat en dat zij geen visite hebben willen afleggen. Ongegrond.

W,                  klager,    

tegen

X,                  beklaagde sub 1 (2015/100),

Y,                  b eklaagde sub 2 (2015/99),

Z.                 beklaagde sub 3 (2015/98),

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klager heeft een tegen beklaagden gericht klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben gezamenlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd. Beklaagden hebben afgezien van het indienen van een akte van dupliek, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. Aangezien de klachten betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die is geagendeerd op 26 mei 2016. Geen van partijen is ter zitting verschenen. De klachten zijn in raadkamer besproken en de uitspraakdatum is op heden bepaald.

2. DE KLACHTEN

Het college heeft de klachten aldus begrepen dat beklaagden wordt verweten dat zij onvoldoende onderzoek hebben ingesteld naar de door klager gemelde longproblemen bij zijn  kat en in dat kader ook geen visites aan huis hebben willen afleggen, waardoor het dier onnodig heeft geleden en is komen te overlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klager, een Europese Korthaar, geboren in juni 1999.

3.2. Op 30 juni 2015 is de kat in verband met hoestklachten aangeboden op de praktijk bij beklaagde sub 1. Niet in geschil is dat het gedrag van de kat niet toeliet dat er een klinisch onderzoek werd uitgevoerd. In overleg met klager heeft beklaagde per injectie corticosteroïden (Vetacortyl) toegediend om te bezien of de hoestklachten hiermee verholpen konden worden. In het gezamenlijke verweerschrift staat vermeld dat de kat hierna opknapte.

3.3. Op 12 augustus 2015 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk en gemeld dat de kat weer hoestte. Wat er in dit telefoongesprek tussen klager en een praktijkassistente over en weer precies is gezegd (meer specifiek: of er namens de praktijk een consult is aangeboden en zo ja, of klager voor deze optie openstond), is, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hierover hebben gegeven voor het college onduidelijk gebleven. Wel staat vast dat er geen consult op de praktijk of aan huis heeft plaatsgevonden en dat er door beklaagde sub 2 corticosteroïden in tabletvorm (Prednison) zijn voorgeschreven, die klager op de praktijk heeft afgehaald.

3.4. Op 7 oktober 2015 heeft er op de praktijk een gebitssanering bij de kat plaatsgevonden, waarvoor het dier onder algehele narcose is gebracht. Er is onder narcose ook bloedonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat het kaliumgehalte te laag was en de nierwaarden enigszins verhoogd waren. Omdat de kat geen klinische klachten of symptomen had die wezen in de richting van nierfalen, is volstaan met het advies aan klager om de kat (nier)dieetvoer te geven.

3.5. Op 28 oktober 2015 heeft klager naar de praktijk gebeld, waarbij hij heeft aangegeven dat de kat weer hoestte en heeft gevraagd of hij de nog in zijn bezit zijnde resterende Prednison-tabletten aan de kat kon toedienen. Na overleg met beklaagde sub 3 is van de zijde van de praktijk aangegeven dat dit mogelijk was, maar dat klager alsdan wel extra tabletten op de praktijk moest komen ophalen om de behandeling volgens een schema af te kunnen bouwen. Klager heeft die extra tabletten niet op de praktijk afgehaald.

3.6. Op 13 november 2015 heeft klager telefonisch gemeld dat de kat benauwd was en dat hij medicatie wilde ophalen. Volgens beklaagden was klager ondanks aandringen van de zijde van de praktijk niet bereid om met de kat voor onderzoek naar de kliniek te komen. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens slijmoplossende medicatie (Fluimicil) voorgeschreven, die klager op de praktijk heeft afgehaald en aan de kat heeft toegediend.

3.7. In het klaagschrift wordt vermeld dat de kat na toediening van de medicatie slijm braakte en vervolgens niets of weinig meer leek te mankeren, zij het dat er nog sprake was van een enigszins verminderde eetlust. Ongeveer een week later, in de nacht van 18 op 19 november 2015, is de kat echter plotseling benauwd geworden en overleden. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen diergeneeskundige handelingen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (2015/100)

5.2. Beklaagde was de behandelend dierenarts op het moment dat de kat op 30 juni 2015 voor het eerst door klager werd aangeboden met hoestklachten. Niet in geschil is dat de kat bij dit consult zodanig agressief was dat een klinisch onderzoek niet mogelijk bleek. Gelet hierop en gezien het feit dat de hoestklachten nog maar korte tijd bestonden, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld door in dit vroege stadium, overigens in overleg met klager, te kiezen voor een behandeling met corticosteroïden om te bezien of de klachten daarmee konden worden verholpen. Overigens is die behandeling blijkens de stukken kennelijk aangeslagen en was er eerst anderhalve maand na dit eerste consult weer sprake van hoestklachten.

5.3. Beklaagde is voorts betrokken geweest bij een telefonisch consult op 13 november 2015, nadat in de tussentijd telefonische consulten met de andere twee beklaagden hadden plaatsgevonden. Op 13 november meldde klager dat de kat opnieuw benauwd was. Het college kan beklaagde volgen in zijn stelling dat, gelet op het terugkerende karakter van de klachten, een consult op de praktijk op dat moment de voorkeur had c.q. nodig was. In dat kader is voldoende aannemelijk geworden dat Pussycat zonder sedatie niet kon worden onderzocht en dat aanvullend onderzoek (diepe keelinspectie en röntgenfoto’s) in de thuissituatie, anders dan op de kliniek, niet naar behoren uitvoerbaar was. Dat de kat in de vertrouwde thuisomgeving minder agressief zou zijn, zoals klager heeft gesteld, doet daaraan niet af. Tegen die achtergrond is niet onbegrijpelijk dat beklaagde geen visite aan huis heeft afgelegd en acht het college voldoende aannemelijk dat hij klager in plaats daarvan heeft uitgenodigd om met de kat naar de praktijk te komen en dat, toen daarvan af werd gezien, slijmoplossende medicatie is voorgeschreven in een poging om de kat op die manier toch te kunnen helpen, hetgeen in eerste instantie - ook volgens klager - verbetering gaf. Overigens heeft er nog een tijdspanne van ongeveer een week gezeten tussen dit telefonisch consult en het overlijden van de kat.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (2015/99)

5.4. Gebleken is dat beklaagde sub 2 enkel betrokken is geweest bij een telefonisch consult dat op 12 augustus 2015 met klager heeft plaatsgevonden. Klager gaf daarbij aan dat kat weer was gaan hoesten. Van de zijde van beklaagde is gesteld dat klager uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat er alleen op de praktijk een diagnose kon worden gesteld door verder (röntgen)onderzoek, maar dat klager niet naar de praktijk wilde komen. Naar het oordeel van het college heeft klager zulks niet althans onvoldoende weersproken. Gelet hierop en nu voldoende aannemelijk is geworden dat nader onderzoek alleen onder sedatie kon plaatsvinden, ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan de beslissing van beklaagde om klager corticosteroïden in tabletvorm op de praktijk te laten afhalen, mede gelet op het feit dat dit eerder (bij het consult op 30 juni 2015) effect had gesorteerd. Gebleken is verder dat de kat ongeveer 2 maanden nadien, op 7 oktober 2015, op de praktijk is geweest voor een gebitssanering (onder narcose) en dat er bij die gelegenheid geen hoest- of longklachten zijn gemeld of gebleken.  

Ten aanzien van beklaagde sub 3, (2015/98)

5.5. Op 28 oktober 2015 heeft klager telefonisch gemeld dat de kat weer hoestte en gevraagd of hij de nog in huis aanwezige Prednison aan de kat mocht toedienen. Na overleg met beklaagde sub 3 is deze vraag bevestigend beantwoord, met dien verstande dat de toepassing alsdan middels een afbouwschema plaats zou moeten vinden en dat klager nieuwe tabletten af moest komen halen, hetgeen niet is gebeurd. Uit het klaagschrift valt af te leiden dat de kat enige dagen na het starten van de Prednisonkuur weer opknapte.

5.6. Net als ten aanzien van beklaagde sub 1 en 2, is ook ten aanzien van beklaagde sub 3 niet gebleken dat er bij haar niet de bereidheid bestond om de kat nader te onderzoeken. Het college acht voldoende aannemelijk dat klager van de zijde van beklaagden is uitgenodigd om met de kat naar de praktijk te komen, alwaar alsdan onder sedatie nader onderzoek in de vorm van een diepe keelinspectie en röntgenonderzoek kon plaatsvinden. Naar het oordeel van het college hebben beklaagden voldoende beargumenteerd dat nader onderzoek in de thuissituatie niet naar behoren kon worden uitgevoerd, waaraan niet af kan doen dat bij een andere dierenarts kennelijk wel de bereidheid bestond om een visite af te leggen. Onder de geschetste omstandigheden ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan de door beklaagden gemaakte keuzes in deze.

5.7. Voor zover door klager nog overige verwijten aan het adres van beklaagden zijn gemaakt (onder meer met betrekking tot een verbouwing, de interne communicatie, organisatie en voertaal op de praktijk en het feit dat de opvolgend dierenarts niet over de patiëntgegevens van de kat beschikte), vallen deze buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, althans zijn deze naar het oordeel van het college ofwel niet komen vast te staan, ofwel van onvoldoende gewicht om tot een gegrondverklaring van de klachten te kunnen komen.

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaken met de nummers 2015/98, 2015/99 en 2015/100;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.