ECLI:NL:TDIVTC:2016:42 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/78/79

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:42
Datum uitspraak: 04-08-2016
Datum publicatie: 20-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/78/79
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten dat zij nalatig hebben gehandeld met betrekking tot de (radiotherapie)behandeling van een neustumor bij de hond van klaagster, die al wat ouder was en orthopedische klachten had. De klacht ziet met name op het feit dat er niet adequaat zou zijn gereageerd op complicaties die gedurende het behandeltraject optraden. Ongegrond.

  X,                     klaagster,

tegen

Y,                    beklaagde sub 1 (2015/78),

Y                     b eklaagde sub 2 (2015/79),

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift bij het college ingediend. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 26 mei 2016.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt verweten dat zij nalatig hebben gehandeld met betrekking tot de (radiotherapie)behandeling terzake een neustumor bij de hond van klaagster. Meer specifiek stelt klaagster dat er bij de keuze voor deze behandeling te weinig rekening is gehouden met de leeftijd en orthopedische klachten van de hond en dat er gedurende de behandeling niet adequaat is gereageerd op complicaties (niet goed ontwaken uit de narcose, ontstekingen aan de poten, verslechterd lopen), waardoor de hond uiteindelijk geëuthanaseerd moest worden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een kruising Rottweiler/Labrador. De precieze leeftijd van de hond is onbekend, maar vast staat dat het dier in ieder geval ouder dan 8 jaar was ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid.

3.2. Op 28 april 2015 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd in verband met een bultje op de neus van de hond. Deze dierenarts heeft klaagster doorverwezen naar de kliniek waar beklaagden werkzaam zijn, alwaar op 4 mei 2015 middels een MRI-scan werd geconstateerd dat er sprake was van een neustumor. De dienstdoende dierenarts heeft biopten genomen om aan de hand daarvan ook de prognose te kunnen inschatten.

3.3. Beklaagde sub 1, specialist interne geneeskunde, heeft op 11 mei 2015 telefonisch aan klaagster doorgegeven dat was gebleken dat de tumor niet was uitgezaaid en gewezen op de mogelijkheid van radiotherapie. Op 13 mei 2015 is een CT-scan gemaakt, waarmee de eerdere bevindingen werden bevestigd en heeft beklaagde uitleg gegeven over radiotherapie, die zou bestaan uit 15 tot 17 bestralingen, en over de verwachte levensduur nadien. Klaagster heeft vervolgens ingestemd met deze behandeling.  

3.4. In de periode van 19 mei 2015 tot en met 5 juni 2015 is de hond iedere werkdag onder narcose – zodat de hond stil zou blijven liggen - bestraald. Het behandeltraject vond plaats onder begeleiding en verantwoordelijkheid van beklaagde sub 1, en bij diens afwezigheid (op dinsdagen en donderdagen), onder verantwoordelijkheid van beklaagde sub 2.

3.5. In het begin van iedere week werd een infuusnaald in één van de poten van de hond aangebracht, die gedurende de hele behandelweek moest blijven zitten. Klaagster stelt dat er vanaf de eerste behandeldag problemen optraden, in die zin dat de hond meermaals slecht ontwaakte en een zieke indruk maakte na de narcose, naast dat de poten door het aanbrengen en de aanwezigheid van de infuusnaald erg pijnlijk waren, waardoor de hond moeilijk liep. Klaagster stelt dat zij gedurende het traject zowel schriftelijk als mondeling meermaals haar bezorgdheid heeft geuit over de gezondheidstoestand van de hond, maar dat zij steeds is gerustgesteld door beklaagden en de therapie werd voortgezet.

3.6. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond gedurende het traject steeds meer pijn kreeg aan de poten, die op enig moment ook ontstoken zijn geraakt. Op 5 juni 2015, de 13e behandeldag, was de hond er volgens klaagster zo slecht aan toe, dat zij zelf heeft besloten de behandeling niet meer voort te zetten. De hond is die dag nog een laatste keer bestraald. Klaagster stelt dat de hond na die behandeling niet meer kon lopen en dat haar poten, waarop nog wonden zaten van de infuusnaalden, gezwollen en rood waren. Aan het einde van de behandeling heeft beklaagde sub 1 pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (Carporal) en antibiotica (Synulox) voorgeschreven. Teneinde de hond van de behandeling en complicaties te doen herstellen, heeft klaagster een vakantiehuisje met tuin gehuurd, alwaar zij op maandag 8 juni met de hond is ingetrokken.

3.7. Ondanks de voorgeschreven en toegepaste medicatie, trad er in de weken nadien geen verbetering op. Klaagster heeft zich achtereenvolgens met de hond gewend tot een dierenarts in de buurt van het vakantiehuisje, haar eigen dierenarts en een orthomanueel dierenarts, die nog andere medicatie (Vetergesic, Dexadreson, Amoxybactin, Clavubactin) hebben toegediend c.q. voorgeschreven, hetgeen echter nier meer heeft mogen baten. Op 19 juni 2015 was de conditie van de hond zodanig verslechterd, dat klaagster heeft besloten het dier te laten euthanaseren.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren . Nu beklaagden gezamenlijk verantwoordelijk zijn geweest voor het behandeltraject, zullen de klachten hierna gezamenlijk worden behandeld.

5.2. Het college gaat ervan uit dat klaagster in het gesprek op 13 mei 2015 door beklaagde sub 1 naar behoren is voorgelicht over de verschillende (behandel)opties, waarbij, zoals ter zitting is gebleken, in ieder geval ook de optie is genoemd om de hond niet te behandelen. Naar het oordeel van het college is aanvaardbaar geweest dat beklaagde sub 1, na te hebben vastgesteld dat er sprake was van een neustumor zonder verdere uitzaaiingen, de levensverlengende behandeling met radiotherapie heeft voorgesteld. Weliswaar betrof het een wat oudere hond met orthopedische klachten, maar niet gebleken is dat deze klachten van dien aard waren dat ze –bij voorbaat- aan een radiotherapiebehandeling in de weg stonden.

5.3. Zowel in de stukken als ter zitting is aan de orde geweest dat beklaagden niet verantwoordelijk zijn geweest voor de anesthesie en het aanbrengen van de braunules in de poten van de hond. In de onderhavige procedure is het dan de vraag of er door beklaagden adequaat is gereageerd op complicaties die gedurende het behandeltraject zijn opgetreden. Met het oog op die beoordeling betreurt het college dat er kennelijk gedurende de behandeling zelf geen dagelijkse verslaglegging heeft plaatsgevonden over de voortgang van het traject en de klinische gesteldheid van de hond. Daaraan kan niet afdoen dat beklaagden ter zitting hebben gesteld dat ze bij de overdracht steeds de voortgang met elkaar bespraken en na de zitting een gereconstrueerd verslag per dag hebben ingestuurd. Dienaangaande wordt beklaagden  aanbevolen om bij een therapie als hier aan de orde dagelijks verslag te leggen van de voortgang en klinische bevindingen.

5.4. Op basis van de voorhanden stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagden in de eerste behandelweek anders hadden behoren te handelen dan zij hebben gedaan. Weliswaar bleek de hond na de eerste bestraling slecht te ontwaken uit de narcose, echter volgt het college beklaagden in hun redenering dat er in de beginfase van een behandeling vaak gezocht moet worden naar een passende dosering qua anesthesie. Dat de hond in de eerste behandelweek een paar dagen slechter wilde eten en suf was na de narcose, rechtvaardigt naar het oordeel van het college dan ook nog niet de conclusie dat er sprake was van een dermate zorgwekkende situatie dat de behandeling had behoren te worden stopgezet. Dit geldt eveneens voor de irritatie c.q. pijnlijkheid aan de poten die ontstond door het aanbrengen en de aanwezigheid van de braunule, in welk kader op 20 mei 2015, de tweede behandeldag, ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie is voorgeschreven (2x daags 50mg Carporal). Uit de eigen stellingen van klaagster volgt ook dat de hond in het Pinksterweekend, na de eerste behandelweek, goed opknapte.

5.5. Met betrekking tot de tweede behandelweek, heeft klaagster gesteld dat de hond opnieuw moeite had met het ontwaken uit de narcose en een zieke en zwakke indruk maakte. In verband hiermee is op dinsdag 27 mei 2015 besloten bloedonderzoek te verrichten, waaruit geen afwijkingen naar voren kwamen. Niet in geschil is dat de hond in de loop van die week ook weer slechter ging lopen en met name last had van de linkervoorpoot, waarin zich gedurende deze (tweede) week de braunule bevond. Hoewel het college geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de stelling van klaagster dat er wel degelijk problemen waren in de vorm van kreupelheid en pijnlijkheid, waarover zij haar bezorgdheid diverse keren heeft geuit, kunnen de aard en de ernst ervan op basis van de voorhanden zijnde informatie door het college moeilijk worden ingeschat. In dit verband wordt ook opgemerkt dat meer algemeen geldt dat een therapie als de onderhavige intensief is en dat ook het over een langere periode vrijwel dagelijks onder narcose gaan, alsook het dagelijkse vervoer van en naar de kliniek niet bevorderlijk kan zijn voor de conditie van een dier. In casu kwam daar nog bij dat voor deze hond, met orthopedische klachten, de voor de bestraling vereiste borst-buikligging lastiger was. Hoewel de behandeling dus intensief voor de hond moet zijn geweest, is voor het college niet komen vast te staan dat er sprake was van klachten die zodanig abnormaal en verontrustend waren, dat beklaagden hierin aanleiding hadden moeten zien om op andere wijze in te grijpen althans de behandeling te staken.

5.6. Aan het begin van de derde behandelweek bleek de hond nog steeds kreupel te zijn aan de linkervoorpoot en heeft er onder andere hierover een gesprek tussen klaagster en beklaagde sub 1 plaatsgevonden. Het college kan beklaagde volgen waar hij de kreupelheid en zwakte, die zich nu ook uitte in de achterhand, ook op dat moment heeft toegeschreven aan de intensieve behandeling in combinatie met de daarvoor reeds bestaande orthopedische klachten. Beklaagde heeft toen besloten de dosering pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (Carporal) te verhogen. Verder is de braunule deze dag aangebracht in de andere, rechtervoorpoot. Op basis van het voorgaande is voor het college niet gebleken dat beklaagde in deze veterinair onjuist heeft gehandeld.

5.7. Op dinsdag 2 juni 2015 werd door beklaagde sub 2 vastgesteld dat er aan de linkervoorpoot, op de plaats waar de braunule eerder had gezeten, sprake was van trombophlebitis. Een dergelijke complicatie, met als gevolg stuwing van de ondervoet, kan bij een behandeling als hier aan de orde optreden en daaraan hoeft niet per definitie veterinair verwijtbaar handelen van de dierenarts ten grondslag te liggen, noch hoeft een dergelijke complicatie direct verontrustend te zijn. In casu geldt overigens dat het aanprikken van de poten voor het infuus niet onder de verantwoordelijkheid van beklaagden, maar onder die van de afdeling anesthesie viel. Het college acht verder verdedigbaar dat beklaagde sub 2 ervan uit is gegaan dat de trombophlebitis een reactie betrof op het aanbrengen c.q. de aanwezigheid van de braunule en dat zij, in de verwachting dat de ontsteking vanzelf zou kunnen verdwijnen doordat de braunule niet meer in de linker-, maar in de rechtervoorpoot zat, niet direct antibiotica heeft voorgeschreven. Dit geldt temeer als ervan wordt uitgegaan dat de zwelling, zoals beklaagde sub 2 heeft gesteld, lokaal was en er daaromheen reeds bindweefselvorming was opgetreden. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde sub 2 ook adequaat gehandeld door, toen op 4 juni 2015 bleek dat de ontsteking toch was uitgebreid, alsnog antibiotica voor te schrijven. Verder is gebleken dat op de laatste behandeldag, zijnde 5 juni 2015, er na de behandeling nog pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (Carporal) en antibiotica (Synulox) zijn voorgeschreven. Hierna zijn beklaagden niet meer in de gelegenheid gesteld om de hond nog zelf te onderzoeken c.q. te behandelen en kan hen aldus geen verwijt worden gemaakt met betrekking tot het verdere verloop.

5.8. Resumerend kan met betrekking tot de ernst van de complicaties die gedurende de behandelperiode zijn opgetreden door het college niet anders worden vastgesteld dan dat de lezingen van partijen hierover uiteenlopen. Waar klaagster heeft gesteld dat de klachten zeker in de derde week, zo ernstig waren dat de behandeling had behoren te worden gestaakt of dat er in ieder geval anderszins meer actie had moeten worden ondernomen, hebben beklaagden zich op het standpunt gesteld dat de klachten in hun visie minder verontrustend waren en pasten bij de intensieve behandeling die, zij het met een verhoogde dosering medicatie, in hun ogen niet onverantwoord was. Hoewel in de door klaagster na de zitting nog toegestuurde foto’s, die zijn gemaakt ná ontslag uit de kliniek (op 8, 16, 18 en 19 juni), steun is te vinden voor de stelling van klaagster dat de wond steeds verder uitbreidde, kunnen deze voor het college niet dienen ter inschatting van de ernst van de situatie ten tijde van de behandeling zelf. Bij deze stand van zaken en bij gebreke van ander aanvullend bewijs, is niet komen vast te staan dat beklaagden de klachten en complicaties onvoldoende serieus hebben genomen en dat hun veterinair handelen onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest. De klachten zullen daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaken met de nummers 2015/78 + 2015/79;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak,

in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.