ECLI:NL:TDIVTC:2016:41 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/70/71

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:41
Datum uitspraak: 04-08-2016
Datum publicatie: 20-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/70/71
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierrenartsen wordt verweten dat er een onjuiste diagnose is gesteld (ileus) en een onnodige buikoperatie is uitgevoerd. Dierenarts 2 wordt daarnaast verweten dat zij de hond zonder toestemming van klaagster heeft geëuthanaseerd. 2015/71: Gegrond, waarschuwing. 2015/70: Gegrond, berisping.

X,                         klaagster,

tegen

Y,                       beklaagde sub 1 (2015/71),

Z ,                       b eklaagde sub 2 (2015/70),

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen beide beklaagden een klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben ieder afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 26 mei 2016.

2. DE KLACHTEN

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat zij ten aanzien van de hond van klaagster voorbarig en zonder toereikend onderzoek een onjuiste diagnose (mechanische obstructieve ileus) heeft gesteld en een onnodige buikoperatie heeft uitgevoerd.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt eveneens verweten dat zij tot een onnodige buikoperatie heeft besloten, alsook dat zij de hond een dag later zonder toestemming van klaagster heeft geëuthanaseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Boomer.

3.2. Op vrijdag 5 juni 2015 signaleerde klaagster dat haar hond meer dronk en plaste dan normaal en veelvuldig braakte. Omdat de klachten aanhielden, heeft klaagster de volgende ochtend telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagden, alwaar zij die ochtend met de hond terecht kon. Beklaagde sub 1 heeft de hond onderzocht. Zij is na een klinisch onderzoek en aanvullend röntgenologisch en echografisch onderzoek uitgegaan van ileus en heeft, in overleg en tezamen met beklaagde sub 2, voorgesteld om een buikoperatie uit te voeren.

3.3. Beklaagden hebben vervolgens gezamenlijk de operatie uitgevoerd, waarbij werd vastgesteld dat er geen motiliteit waarneembaar was in de darmen, die over de gehele lengte voornamelijk gevuld bleken met vloeibare inhoud. Een corpus alienum of andere obstructie werd niet gevonden. Beklaagde sub 1 heeft gesteld dat er na het masseren van de darmen weer motiliteit ontstond, waarna de buikwond dicht is gehecht en de hond naar de recoveryruimte is gebracht. Enige tijd later is de hond uit de narcose ontwaakt. Er zijn NSAID’s en antibiotica voorgeschreven en de hond is aan klaagster mee naar huis gegeven. Beklaagden stellen dat klaagster is geadviseerd om bij verslechtering contact op te nemen.

3.4. Omstreeks 19:00 uur die avond, heeft klaagster telefonisch aan beklaagde sub 1 gemeld dat de hond erg onrustig was. Beklaagde sub 1 heeft geadviseerd om de hond extra pijnmedicatie toe te dienen en weer contact op te nemen indien de situatie niet binnen een uur verbeterd zou zijn. Voor het college is niet gebleken dat er die avond of nacht nog telefonisch contact is geweest tussen klaagster en (één van beide) beklaagden.

3.5. De volgende ochtend heeft klaagster omstreeks 6:00 uur telefonisch contact opgenomen met beklaagde sub 1 en aangegeven dat de hond de hele nacht pijn had gehad en naar adem hapte. Beklaagde sub 1 heeft een visite afgelegd en de hond klinisch onderzocht, waarbij bleek dat de hond erg benauwd was en koorts had. Beklaagde sub 1 vermoedde dat er sprake was van aspiratiepneunomie en heeft klaagster voorgesteld om met de hond naar de praktijk te gaan, alwaar zuurstof aan de hond kon worden toegediend.

3.6. Toen klaagster met de hond op de praktijk arriveerde, had beklaagde sub 2 de dienst van beklaagde sub 1 overgenomen. Beklaagde sub 2 stelde onder meer vast dat de hond erg benauwd was en de slijmvliezen paarsblauw van kleur waren. De hond is opgenomen en heeft extra zuurstof toegediend gekregen. Wat er tussen klaagster en beklaagde sub 2 precies is gezegd in de tijd (ongeveer 30 minuten) dat de hond in opname heeft verbleven is voor het college onduidelijk gebleven. Vast staat wel dat de conditie van de hond ondanks toepassing van pijnstillende medicatie verslechterde, waarna de hond is geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2015/71)

5.2. Op zaterdag 6 juni 2015 werd de hond op de praktijk aangeboden bij beklaagde sub 1. Niet in geschil is dat daarbij door klaagster werd aangegeven dat de hond braakklachten had en meer dronk en plaste dan normaal. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht, waarbij ze constateerde dat er sprake was van koorts (40,1 ˚C), enigszins plakkerige slijmvliezen en pijnlijkheid bij buikpalpatie. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde niet onjuist gehandeld door op basis van die bevindingen te besluiten tot een echografie. Vervolgens is op verzoek van klaagster nog een röntgenonderzoek verricht. Voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde op basis van haar onderzoeken (klinisch, echografisch en röntgenologisch) enkel nog een waarschijnlijkheidsdiagnose had – mechanische ileus - en dat er op dat moment dus nog geen definitieve diagnose was gesteld. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij de diagnose (aspiratie)pneumonie zou hebben gemist, zoals die de volgende dag, op 7 juni 2015, werd vastgesteld c.q. vermoed, staat voor het college onvoldoende vast dat daarvan reeds duidelijk sprake was ten tijde van het consult op 6 juni 2015.

5.3. Het college heeft de door beklaagde sub 1 gemaakte röntgenopnames ook zelf beoordeeld en deelt niet de opvatting van beklaagden dat hierop een duidelijk ileusbeeld te zien is. Op basis van die röntgenfoto’s was een obstructie naar het oordeel van het college niet waarschijnlijk en waren er ook andere onderliggende oorzaken denkbaar (bijv. een maagdarminfectie of pneumonie) die de klachten konden verklaren. Gelet hierop en nu de hond bovendien koorts had, had er in eerste instantie ook voor kunnen worden gekozen om het dier op te nemen (hetzij op de praktijk, hetzij elders) en een infuusbehandeling met medicatie te laten ondergaan om te bezien of er verbetering zou optreden. In ieder geval hebben beklaagden naar het oordeel van het college voorbarig besloten tot het openen van de buik en de noodzaak om daartoe in dit vroege stadium reeds over te moeten gaan niet voldoende onderbouwd en beargumenteerd. In zoverre is de klacht gegrond. Overigens plaatst het college ook vraagtekens bij het feit dat de hond korte tijd na de laporatomie zonder vervolgafspraak mee naar huis is gegeven, indachtig dat de hond op dat moment nog steeds ziek was.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2015/70)

5.4. Gebleken is dat beklaagde sub 2 op 5 juni 2015 ook op de praktijk aanwezig was en dat zij betrokken is geweest bij en medeverantwoordelijk is voor de beslissing om een buikoperatie uit te voeren. Zoals hiervoor onder 5.3. reeds is overwogen, is die beslissing op basis van de echografie en de röntgenbeelden voorbarig geweest en konden de ziekteverschijnselen ook andere oorzaken hebben, in welk kader de noodzaak tot terstond chirurgisch ingrijpen niet is gebleken. Op dit punt treft derhalve ook beklaagde sub 2 een tuchtrechtelijk verwijt.

5.5. Beklaagde sub 2 is voorts de behandelend en verantwoordelijk dierenarts geweest op het moment dat de hond de volgende ochtend, op 7 juni 2015, weer op de praktijk werd aangeboden en werd opgenomen. De vraag die voorligt is of beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de euthanasie van de hond.

5.6. In de jurisprudentie van het veterinair tuchtcollege wordt als uitgangspunt genomen dat voorafgaand aan de euthanasie van een dier in beginsel de instemming van de eigenaar dient te worden gevraagd. Dit beginsel lijdt uitzondering in een acute noodsituatie waarbij bijvoorbeeld de eigenaar niet aanwezig is en sprake is van zodanig ernstig en ondraaglijk lijden, dat toestemming van de eigenaar in redelijkheid niet kan worden afgewacht. In casu bevond klaagster zich in de directe nabijheid van beklaagde, die naar het oordeel van het college niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij bij klaagster om die toestemming heeft verzocht. Ter zitting heeft beklaagde erkend dat zij het woord euthanasie niet heeft gebruikt, maar gesteld dat zij heeft uitgesproken dat het wellicht beter was de hond ‘uit haar lijden te verlossen’, hetgeen door klaagster echter uitdrukkelijk is betwist. In ieder geval is voor het college niet vast komen te staan dat er sprake is geweest van een duidelijke vraag om toestemming, terwijl niet is gebleken dat er geen tijd was om over de beslissing tot euthanasie te spreken. Nu het college ervan uitgaat dat beklaagde zichzelf er niet van heeft vergewist dat klaagster instemde met de euthanasie, treft haar ook op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt. Het verweer van beklaagde dat de hond ook zou zijn overleden als er geen euthanasie had plaatsgevonden, doet, voor zover dit al juist zou zijn, aan deze conclusie niet af.  

5.7. Gelet op het voorgaande is ook de klacht, op twee onderdelen, jegens beklaagde sub 2 gegrond. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.  

5.8. Voor zover beklaagden nog andere verwijten zijn gemaakt die hiervoor niet zijn besproken, geldt dat het gaat om verwijten waarover tegenspraak tussen partijen bestaat en waarvan de toedracht en de feiten door het college niet zijn kunnen worden vastgesteld.

6. DE BESLISSING 

Het college:

In de zaak het met het nummer 2015/71 (beklaagde sub 1);

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in art. 8.31 eerste lid, onder a van de Wet dieren.

In de zaak met het nummer 2015/70 beklaagde sub 2);

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31 eerste lid, onder b van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.