ECLI:NL:TDIVTC:2016:40 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/32

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:40
Datum uitspraak: 04-08-2016
Datum publicatie: 20-09-2016
Zaaknummer(s): 2015/32
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij tekort is geschoten in het onderzoek en de behandeling van steeds terugkerende benauwdheidsklachten bij de kat van klagers en dat hij niet tot de diagnose cardiomyopathie is gekomen. Ongegrond.

X                           klager,    

Y ,                         klaagster,

hierna gezamenlijk te noemen: klagers,

tegen

Z,                           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 26 mei 2016. Klagers hebben zich voor de zitting afgemeld. Beklaagde was wel aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat hij tekort is geschoten in het onderzoek en de behandeling van de kat van klagers, die terugkerende benauwdheidsklachten had.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klagers, een Europese Korthaar, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 11 jaar oud was.

3.2. Op 27 januari 2015 is beklaagde geconsulteerd in verband met benauwdheidsklachten bij de kat. Beklaagde concludeerde dat er sprake was van licht astmatische klachten, mogelijk ten gevolge van een luchtweginfectie, en in dat kader Metacam voorgeschreven. Het college heeft begrepen dat de kat na dit consult opknapte.

3.3. In de periode nadien is de benauwdheid een aantal keren teruggekeerd, in welk kader er meerdere consulten bij beklaagde hebben plaatsgevonden. De kat is meermaals tijdelijk opgenomen in een zuurstofkooi en daarnaast is er een medicamenteuze behandeling ingezet, bestaande uit Furosemide en antibiotica. Het college heeft begrepen dat de behandeling steeds tijdelijk voor verbetering zorgde, maar dat de klachten na enige tijd toch  terugkeerden.

3.4. Uit het klaagschrift volgt dat klagers zich op zaterdag 28 februari 2015 met de kat tot een andere praktijk hebben gewend, alwaar de dienstdoende dierenarts na klinisch onderzoek concludeerde dat er sprake was van secundair longoedeem ten gevolge van hartfalen, naast dat de lever bij palpatie vergroot en gestuwd aanvoelde. De betreffende dierenarts heeft klagers geadviseerd de eerder door beklaagde ingezette antibioticakuur voort te zetten en daarnaast Furosemidetabletten voorgeschreven.

3.5. In de nacht van 2 op 3 maart 2015 heeft er na telefonisch contact een consult plaatsgevonden bij beklaagde, omdat de kat wederom benauwd was. Beklaagde heeft de kat klinisch onderzocht, waarna het dier in een zuurstofkooi is geplaatst en per injectie Furosemide toegediend heeft gekregen. Tijdens het consult is ook over euthanasie gesproken. De volgende dag bleek de conditie van de kat verbeterd en hebben klagers het dier opgehaald, waarbij door beklaagde opnieuw Furosemide is voorgeschreven.

3.6. Klagers hebben zich vervolgens voor een second opinion tot een andere kliniek gewend, van waaruit zij voor een echografie zijn doorverwezen naar een gespecialiseerde (derde) kliniek, alwaar werd vastgesteld dat er sprake was van atypische cardiomyopathie. Door de second opinion dierenarts is een behandeling ingesteld met Furosemide en Fortekor. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de behandeling aansloeg.

3.7. Klagers hebben de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd, stellende dat beklaagde de bij de opvolgend kliniek vastgestelde cardiomyopathie over het hoofd heeft gezien.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij het consult op 27 januari 2015 heeft beklaagde vastgesteld dat de kat benauwd was en is hij na een klinisch onderzoek uitgegaan van licht astmatische klachten. Nu er bij longauscultatie geen afwijkingen werden gehoord, acht het college verdedigbaar dat hij in eerste instantie heeft gekozen voor toepassing van Metacam. Op het moment dat de kat de volgende dag benauwder bleek te zijn en hoestte en er bij klinisch onderzoek verscherpte ademgeluiden werden gehoord, heeft beklaagde naar het oordeel van het college adequaat gehandeld door de kat op te nemen in een zuurstofkooi en per injectie antibiotica en vochtafdrijvende medicatie (Furosemide) toe te dienen. Daarnaast heeft beklaagde, behalve Metacam, antibiotica in tabletvorm voorgeschreven. Omdat de kat braakklachten kreeg die mogelijk het gevolg waren het verkozen antibioticum, is op 30 januari overgeschakeld op een ander antibioticum. Naar het oordeel van het college kan het hiervoor beschreven veterinair handelen van beklaagde niet als onjuist of nalatig worden bestempeld, waarbij komt dat eerst enige weken later, op 18 februari 2015, door klagers weer melding is gemaakt van benauwdheid bij de kat.

5.3. Ook met betrekking tot de periode van 18 februari tot en met 3 maart 2015 ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het veterinair handelen van beklaagde niet naar behoren is geweest. Beklaagde heeft op 18 februari 2015 in de benauwdheid van de kat en de door hem gehoorde respiratoire bijgeluiden aanleiding gezien om een röntgenfoto van de thorax te maken. Nadat beklaagde op basis daarvan concludeerde dat er sprake was van een interstitiële longontsteking, is besloten tot de inzet van een ander antibioticum, naast dat opnieuw Furosemide is toegepast. Uit de patiëntenkaart valt af te leiden dat de behandeling effect sorteerde. Op 20 februari 2015, toen weer sprake bleek te zijn van benauwdheid, is de kat in een zuurstofkooi opgenomen en is er opnieuw Furosemide toegediend, hetgeen wederom verbetering gaf. Bij een controleconsult op 23 februari 2015 bleek de kat niet meer benauwd, op grond waarvan het advies om de Furosemide af te bouwen naar het oordeel van het college voor de hand lag en niet onjuist was. Dit geldt ook voor de beslissing om de kat weer op te nemen op het moment dat klagers in nacht van 2 op 3 maart 2015 telefonisch aangaven dat de kat toch weer benauwd was geworden. Gelet op het feit dat de klachten steeds bleven terug keren, acht het college ook niet verwijtbaar dat beklaagde tijdens die opname ook euthanasie als optie ter sprake heeft gebracht.

5.4. Het voornaamste verwijt dat beklaagde wordt gemaakt is dat hij in de periode dat de kat door hem werd behandeld, niet is gekomen tot de diagnose cardiomyopathie, zoals die later door de second opinion dierenarts werd gesteld. In dat verband wordt overwogen dat beklaagde het college er op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende van heeft kunnen overtuigen dat hij gedurende het gehele behandeltraject (blijkens de patiëntenkaart overigens ook reeds in maart 2014), naast hyperthyreoïdie en longproblemen, een hartprobleem in zijn differentiaaldiagnose had staan, hetgeen ook wordt ondersteund door de notities die er ten aanzien van verschillende consulten in de patiëntenkaart worden vermeld. Klagers hebben weliswaar gesteld dat beklaagde jegens hen nooit duidelijk over een hartprobleem heeft gesproken, echter heeft beklaagde zulks betwist. Het college acht voldoende aannemelijk dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, bij verschillende consulten nader onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van bloedonderzoek (zie prijsindicatie in de patiëntenkaart 6 mei 2014) of een bloeddrukmeting, ter sprake heeft gebracht, maar dat daarvan is afgezien en dat het om die reden is gebleven bij röntgenfoto’s van de thorax op respectievelijk 20 maart 2014 en 18 februari 2015. Hiernaast geldt dat het voorschrijven van bloeddrukverlagende en vochtafdrijvende medicatie (Semintra en Furosemide) eveneens steun biedt voor de stelling van beklaagde dat hij aan een onderliggend hartprobleem heeft gedacht. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen specifiek nader onderzoek heeft kunnen verrichten, naast dat is gebleken dat de ingestelde medicamenteuze behandelingen steeds tijdelijk effect sorteerden. In ieder geval is voor het college niet vast komen staan dat beklaagde qua onderzoek, diagnosestelling en behandeling verwijtbaar onjuist of nalatig veterinair handelen kan worden verweten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.

5.5. Voor zover beklaagde nog andere, hiervoor niet besproken, verwijten worden gemaakt, zijn deze naar het oordeel van het college te onbepaald en niet specifiek genoeg geformuleerd om in behandeling te kunnen worden genomen c.q. niet komen vast te staan. Het vorenstaande brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.