ECLI:NL:TDIVTC:2016:39 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage VB 15/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:39
Datum uitspraak: 09-05-2016
Datum publicatie: 29-08-2016
Zaaknummer(s): VB 15/05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Euthanasie hond

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 9 mei 2016

in de zaak VB 15/05 van

X en Y, wonende te A,

klaagsters in eerste aanleg, appellantes van een uitspraak

van 27 augustus 2015 van het Veterinair Tuchtcollege (2014/29),

hierna te noemen: klaagsters,

tegen

Z, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                       

1      Het geding

Bij beroepschrift van 21 oktober 2015 zijn klaagsters bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 18 maart 2016, waar klaagsters hun standpunt hebben toegelicht. De dierenarts heeft zich bij brief van 17 februari 2016 voor de zitting afgemeld.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klagers, een Jack Russell met de naam U, die 11 jaar oud was ten tijde van de gebeurtenis die tot de onderhavige klacht heeft geleid.

3.2. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond al langer met gezondheidsproblemen kampte en dat de situatie in februari 2014 ernstig was verslechterd, zodanig dat klagers hebben besloten de hond te laten inslapen. Klagers hebben hierover telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde en gevraagd of de euthanasie in de thuissituatie kon plaatsvinden. Klagers stellen daarbij expliciet te hebben aangegeven dat rekening moest worden gehouden met het feit dat de hond in paniek raakte bij aanraking door vreemden en dat zij de euthanasie op een waardige manier wilden laten verlopen.

3.3. Afgesproken werd dat klagers 3 slaaptabletten (Vetranquil) op de praktijk konden afhalen en dat beklaagde op 13 februari 2014 omstreeks 14:30 uur bij klagers thuis zou komen voor de euthanasie. Klagers zouden een uur voor aankomst van beklaagde de slaaptabletten tegelijkertijd aan de hond geven, zodat deze in slaap zou zijn op het moment dat beklaagde zou arriveren.

3.3. Beklaagde is die bewuste dag omstreeks 14:15 uur met zijn assistente bij klagers thuis gearriveerd. De hond liep op dat moment echter nog rond en was wakker. Hoe en wat er door beklaagde bij  binnenkomst is gecommuniceerd, is het college niet precies duidelijk geworden. Vast staat wel dat beklaagde de hond op enig moment een injectie met Methadon heeft toegediend. Beklaagde stelt dat hij daartoe X zou hebben gevraagd om de hond op schoot te nemen, terwijl  klagers stellen dat beklaagde plotseling en zonder overleg de hond in de armen van    X een injectie heeft gegeven.

3.4. Het college heeft begrepen dat beklaagde ongeveer een kwartier na het toedienen van de eerste injectie aan klagers heeft gevraagd de hond op de eettafel te leggen, waarbij vervolgens nog een injectie met Methadon en Acepromazine is toegediend. Het college heeft verder begrepen dat weer enige tijd later -beklaagde stelt  20 minuten nadien-  beklaagde wederom heeft gevraagd om de hond op tafel te leggen ter beoordeling of de hond voldoende onder sedatie was, hetgeen het geval bleek, waarna de dodelijke injectie met Euthasol is toegediend.”

2.2  De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klagers.

5.2. Het college stelt voorop dat de door beklaagde in het onderhavige geval voorgestane wijze van euthanaseren, waarbij een dier eerst wordt gesedeerd en vervolgens intraveneus een letale injectie krijgt toegediend, binnen de diergeneeskunde algemeen aanvaard is. Mede gelet op het feit dat het euthanasieproces van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele gebeurtenis is, mag van de betrokken dierenarts worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten. Dit neemt evenwel niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.3. Dat beklaagde die bewuste middag met veel bombarie en erg luidruchtig de woning van klagers binnenkwam, is door beklaagde betwist. Vast staat wel dat beklaagde een kwartier vroeger dan afgesproken ter plaatse was en dat de slaaptabletten op dat moment niet waren ingewerkt. Het college kan beklaagde echter volgen waar hij heeft betoogd dat de hond bij de verstrekte doses (3 tabletten van in totaal 75 mg Acepromazine) normaliter al in slaap althans slaperig had behoren te zijn, dat onverklaarbaar is waarom dat hier niet het geval was en dat op dat moment zonder het ondernemen van actie niet meer te verwachten viel dat de hond een kwartier later wel in slaap zou zijn. Onder die omstandigheden acht het college verdedigbaar en niet verwijtbaar dat beklaagde heeft besloten de hond per injectie Methadon toe te dienen, om de hond alsnog in slaap c.q. onder sedatie te krijgen.

5.4. Voor het college is niet helder geworden wat er voorafgaande aan het plaatsen van die eerste injectie Methadon is gebeurd en gecommuniceerd. Klagers stellen dat de hond bij binnenkomst van beklaagde onder de tafel kroop en door X werd gerust gesteld en in de armen genomen, waarna beklaagde zou hebben gezegd ‘hou haar maar zo vast’ en zonder overleg de injectie zou hebben geplaatst, met als reactie dat de hond met de tong uit haar bek hijgde en in paniek raakte. Beklaagde stelt daartegenover dat hij X  heeft verzocht om de hond op schoot te houden en dat die injectie bewust subcutaan (onderhuids) is toegediend, juist om te voorkomen dat bij de hond een pijnreactie zou kunnen ontstaan. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die er op dit punt door partijen zijn gegeven, kan door het college niet met zekerheid worden vastgesteld hoe heftig de hond op de injectie reageerde c.q. of dit een schrikreactie dan wel een pijnreactie betrof die te vermijden was geweest. Aldus valt niet te beoordelen en is niet komen vast te staan dat het veterinair handelen van beklaagde in deze zodanig nalatig is geweest dat het opleggen van een tuchtmaatregel gerechtvaardigd zou zijn.

5.5. Voor wat betreft het verdere verloop van het euthanasieproces is niet gebleken dat beklaagde in veterinair technisch opzicht onjuist of onverantwoord heeft gehandeld. Dat de hond op verzoek van beklaagde op de eettafel is gelegd om de werking van de sedatie te kunnen beoordelen en dat vervolgens, nadat bleek dat de hond nog onvoldoende was gesedeerd, een tweede injectie, dit keer intramusculair (Methadon/Acepromalzine) is toegediend, kan niet als veterinair onjuist worden gekwalificeerd, daargelaten dat door beklaagde is gesteld en onvoldoende is weerlegd dat die intramusculaire injectie niet tot enige (pijn)reactie heeft geleid. Hiernaast geldt dat ook ten aanzien van de letale injectie met Euthasol die vervolgens intraveneus is toegepast, waarbij een van de achterpoten tevoren werd geschoren en de assistente een stuwband heeft gebruikt, niet is kunnen blijken dat er zich complicaties hebben voorgedaan.

5.6. Blijft staan dat de euthanasie voor klagers niet op de wijze is verlopen zoals hen die vooraf voor ogen stond. Hier lijkt echter een situatie aan de orde te zijn, waarbij klagers zich met name hebben gestoord aan het in hun ogen weinig invoelende gedrag van beklaagde en de wijze waarop hij met hen heeft gecommuniceerd. Zo is bijv. gesteld dat beklaagde tijdens het wachten onvoldoende afstand van de hond hield en te dicht bij het dier ging zitten, maar in dat verband heeft beklaagde weer gesteld dat hij op verzoek van klagers vervolgens meer afstand heeft gehouden. Het college kan verder begrijpen dat wellicht als storend is ervaren dat beklaagde al wachtende op het inwerken van de sedatiemiddelen in de huiskamer van klagers een telefoongesprek met een klant heeft gevoerd, echter betreft dit geen veterinair technisch handelen. Datzelfde geldt voor het verzoek van beklaagde om de hond op de eettafel te leggen, hetgeen klagers kennelijk liever niet wilden. Verder hebben klagers als onprofessioneel ervaren dat beklaagde geen stethoscoop bij zich had, echter geldt in dat verband dat het overlijden van een dier ook zonder dit instrument kan worden vastgesteld.

5.7. Het geheel overziend stelt het college vast dat het persoonlijk optreden van beklaagde en zijn communicatie richting klagers niet is geweest zoals door hen wenselijk werd geacht, echter geldt naar vaste jurisprudentie dat klachten over de wijze waarop een dierenarts diereigenaren bejegent of met hen communiceert buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen. Ten aanzien van het veterinair technisch handelen, dat wel onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt, is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van het college niet komen vast te staan dat beklaagde onjuist of onverantwoord heeft gehandeld. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.”

3   De beoordeling van het beroep

3.1 Klaagsters hebben in beroep gesteld, dat het Veterinair Tuchtcollege ter zitting, waar de dierenarts niet aanwezig was, aan hen heeft meegedeeld, dat aan de dierenarts nog vragen zouden worden gesteld en dat zij op de hoogte zouden worden gehouden. Zij vragen zich af waarom dit niet is gebeurd.

3.2 Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake, dat uit het inmiddels ook aan klaagsters toegezonden  proces-verbaal van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege noch uit de stukken is gebleken, dat het Veterinair Tuchtcollege na de zitting op 25 juni 2015 de dierenarts nog enkele vragen heeft gesteld. Het Veterinair Beroepscollege houdt het er dan ook voor dat dit niet is gebeurd.

3.3  Klaagsters blijven in beroep bij hun standpunt, dat de gang van zaken rond de euthanasie waar het de behandeling van hun hond betreft veterinair gezien onverantwoord is geweest en dat de manier, waarop hij hen heeft bejegend, onbehoorlijk is geweest en niet heeft getuigd van enige empathie.

3.4    Het Veterinair Beroepscollege kan zich evenwel geheel verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in zijn beslissing als hierboven weergegeven heeft overwogen.

3.5  Het Veterinair Beroepscollege overweegt over de hierboven onder 5.4 weergegeven overweging van het Veterinair Tuchtcollege in het bijzonder dat in gevallen als het onderhavige, waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van klaagsters minder geloof verdient dan dat van de dierenarts, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

Het Veterinair Tuchtcollege is, gelet op het hier geformuleerde uitgangspunt, in bedoelde overweging onder 5.4. derhalve terecht tot de conclusie gekomen, dat niet te beoordelen valt en niet is komen vast te staan dat het veterinair handelen van de dierenarts in deze zodanig nalatig is geweest dat het opleggen van een tuchtmaatregel gerechtvaardigd zou zijn.

3.6  Ten slotte overweegt het Veterinair Beroepscollege over de hierboven onder 5.6 en 5.7 weergegeven overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege in het bijzonder, dat het persoonlijk optreden van de dierenarts mogelijk te wensen heeft overgelaten - zo had hij het ook door hem zelf genoemde telefoongesprek wellicht beter in een aangrenzende ruimte kunnen voeren - maar dat naar vaste tuchtrechtspraak klachten over de wijze waarop een dierenarts diereigenaren bejegent of met hen communiceert in beginsel buiten het bereik van het veterinair tuchtrecht vallen.

3.7    Gelet op het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de klacht van klaagsters ongegrond is en derhalve het beroep tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden verworpen.

4     Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. Y.A.J.M. van Kuijck, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 9 mei 2016  in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                         w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris