ECLI:NL:TDIVTC:2016:38 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/87

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:38
Datum uitspraak: 30-06-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/87
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten vier katten onnodig te hebben gevaccineerd tegen niesziekte en niet adequaat te hebben gereageerd op het moment dat twee van de vier katten kort na de injectie ziek werden, met het overlijden van één van de katten als gevolg. Ongegrond.

Uitspraak in de zaak van   

X,                             klager,     

tegen

Y,                           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de akte van repliek. Beklaagde heeft afgezien van de mogelijkheid om een akte van dupliek in te dienen, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 mei 2016. Van partijen is alleen klager verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten de katten van klager onnodig te hebben gevaccineerd tegen niesziekte en niet adequaat te hebben gereageerd op het moment dat twee van de vier katten kort na de injectie ziek werden, met het overlijden van één van de katten als gevolg.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de vier katten van klager, maar met name op de twee katten A en B.

3.2. Op 14 maart 2015 is klager met de kat A naar de praktijk van beklaagde gegaan, omdat het dier door overmatig krabben een geïrriteerd oor had. Klager werd geadviseerd om het oor thuis te behandelen met zalf en enige dagen later terug te komen voor controle.

3.3. Conform afspraak heeft klager zich op 17 maart 2015 met de kat gemeld op de praktijk, alwaar het dier door beklaagde is onderzocht. Deze concludeerde dat er sprake was van een bloedoor ten gevolge van oormijt en heeft klager geadviseerd om het oor nog een aantal dagen te zalven, waarna eventueel nog een ingreep aan het betreffende oor plaats zou kunnen vinden. Beklaagde heeft klager geadviseerd om ook zijn andere katten te laten onderzoeken op de aanwezigheid van oormijt.

3.4. Op advies van beklaagde heeft klager zich later die dag met al zijn vier katten op de praktijk gemeld. Beklaagde heeft de oren van de overige drie dieren geïnspecteerd en daarbij geen oormijt aangetroffen. Beklaagde heeft bij deze gelegenheid de katten ook gevaccineerd tegen niesziekte.

3.5. Een aantal dagen na de vaccinaties, kreeg de kat A last van tranende ogen, een snotneus, lusteloosheid en benauwdheid. Klager heeft zich op 26 maart 2015 tot beklaagde gewend, die na een klinisch onderzoek antibiotica heeft voorgeschreven. Klager stelt dat de kat ook na het consult nog enige dagen erg ziek is geweest.

3.6. Op 2 april 2015 werd ook de kat B ziek. Bij een consult op de praktijk werd door een collega-dierenarts van beklaagde geconcludeerd dat er sprake was van een keelontsteking, in welk kader antibiotica is voorgeschreven. Omdat de kat erg benauwd was en ziek bleef, is klager de volgende dag terug naar de praktijk gegaan, alwaar opnieuw antibiotica is toegediend en er ook werd getracht de kat te dwangvoeren, omdat het dier al enige dagen nauwelijks had gegeten. De kat is enige uren ter observatie opgenomen op de praktijk. Toen klager de kat later die dag kwam ophalen, kreeg hij een verwarmingselement mee naar huis om te voorkomen dat de lichaamstemperatuur van de kat, die aan de lage kant was, verder zou dalen.

3.7. De volgende dag, op zaterdag 4 april 2015, bleek de kat niet te zijn opgeknapt en is klager wederom naar de praktijk gegaan, alwaar opnieuw antibiotica is toegediend en vergeefs is gepoogd de kat te dwangvoeren. Hierna heeft klager de kat weer mee naar huis genomen.

3.8. Vanwege de slechte conditie van de kat heeft klager zich vervolgens tot een andere praktijk gewend. Aldaar heeft een dienstdoende dierenarts de kat klinisch onderzocht en zijn er röntgenfoto’s van de longen gemaakt, waarop geen afwijkingen werden aangetroffen. De kat is in de betreffende praktijk opgenomen, in een zuurstofkooi geplaatst en behandeld met antibiotica. De volgende dag is nog een bronchoscopie uitgevoerd, waarbij ook geen afwijkingen werden gevonden. Ondanks de ingestelde behandeling bleef de conditie van de kat verslechteren. Op 6 april 2015 is de kat geëuthanaseerd. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Waar klager heeft gesteld dat de door beklaagde toegediende vaccinaties tegen niesziekte onnodig waren, nu de katten binnenshuis verbleven, onderschrijft het college deze stelling niet. Immers kan ook ten aanzien van zogenoemde ‘binnenkatten’ niet worden gegarandeerd dat deze verschoond blijven van een virus als niesziekte, zeker niet als ze, zoals in het onderhavige geval desgevraagd is aangegeven, ook zo nu en dan buiten komen, zij het dan enkel op het balkon. Dat beklaagde heeft geadviseerd tot het laten inenten van de katten, acht het college derhalve veterinair niet onjuist of verwijtbaar.

5.3. Het college ziet voorts geen aanleiding om aan te nemen dat beklaagde bij het inenten als zodanig veterinair onjuist heeft gehandeld. Na het inenten van dieren bestaat er altijd het risico dat zich complicaties voordoen, waaraan niet altijd veterinair verwijtbaar handelen van de dierenarts ten grondslag hoeft te liggen. Overigens staat niet zonder meer vast dat het ziek worden van de katten in casu is veroorzaakt door de door toegediende vaccinaties. Weliswaar hebben de ziektes zich kort na de vaccinaties geopenbaard, maar niet uitgesloten is dat de betreffende twee katten onderweg van of naar de praktijk of eenmaal op de praktijk een virus hebben opgelopen, waartegen de vaccinatie nog geen bescherming kon bieden.

5.4. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde adequaat gereageerd op het ziek worden van beide katten door antibiotica voor te schrijven, hetgeen bij A na enkele dagen ook tot herstel heeft geleid. Toen dit bij B niet het geval bleek te zijn, is opnieuw antibiotica toegediend, is getracht de kat te dwangvoeren en is het dier ter observatie opgenomen, hetgeen niet heeft kunnen voorkomen dat B uiteindelijk is overleden. Overigens hebben ook onderzoeken en behandelingen bij de opvolgend kliniek geen inzicht gegeven in de precieze oorzaak van de klachten, noch tot voldoende verbetering kunnen leiden.

5.5. Resumerend concludeert het college dat hier sprake is geweest van een zeer ongelukkige en niet voorzienbare samenloop van omstandigheden en begrijpt het college dat de gang van zaken en de uiteindelijke afloop voor klager uitermate teleurstellend is geweest. Dit laat echter onverlet dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat er door beklaagde in veterinair opzicht onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.