ECLI:NL:TDIVTC:2016:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/75

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:36
Datum uitspraak: 30-06-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/75
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht ziet op de voorlichting over de mogelijke behandelopties van een hond met een kwaadaardige tumor, waardoor in de ogen van klaagster te snel en ten onrechte voor palliatieve zorg is gekozen. Ongegrond.

Uitspraak in de zaak van   

X,                         klaagster,     

tegen

Y,                       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 mei 2016.

2. DE KLACHT

Het college heeft de klacht jegens beklaagde aldus begrepen dat hij klaagster althans haar partner onjuist heeft voorgelicht over mogelijke behandelopties ten aanzien van haar hond, nadat een kwaadaardige tumor was ontdekt en dat hij heeft tegengehouden dat klaagster zich met de hond tot de universiteitskliniek zou wenden. Klaagster stelt dat er hierdoor te snel en ten onrechte is besloten tot palliatieve zorg.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Chihuahua, geboren op 21 april 2008.

3.2. Op 31 maart 2015 is de hond door beklaagde, niet zijnde de eigen dierenarts van klaagster,  behandeld aan het gebit in verband met een zwelling in de bek. Omdat er bij deze behandeling sprake bleek te zijn van osteolyse en verweking van het bot rondom de snijtanden, hetgeen kan duiden op een tumor, heeft beklaagde biopten afgenomen en deze voor onderzoek opgestuurd naar een patholoog.

3.3. Op 7 april 2015 werd de uitslag van het pathologisch onderzoek, inhoudende dat er sprake was van een plaveiselcarcinoom, ontvangen. Vanwege de ernst van de aandoening is deze diagnose door een collega-dierenarts van beklaagde nog dezelfde dag telefonisch aan klaagster althans haar partner doorgegeven. In dit telefoongesprek zijn meerdere behandelopties ter sprake gebracht, te weten radicale chirurgische verwijdering, chemotherapie en bestraling. De betreffende collega heeft aangegeven dat beklaagde hierover de volgende dag zelf nog contact zou opnemen. Later die dag heeft klaagster zelf naar de praktijk gebeld om een afspraak te maken voor een mandibularesectie, die ongeveer een week later zou plaatsvinden. De praktijkassistente heeft bij het maken van deze afspraak uitleg over de ingreep gegeven, waarna bij klaagster twijfel is ontstaan. Om die reden heeft klaagster vervolgens ook contact opgenomen met de universiteitskliniek, alwaar zij op 10 april 2015 met de hond terecht zou kunnen voor een consult.

3.4. Een dag later, op 8 april 2015, heeft beklaagde conform afspraak getracht telefonisch contact op te nemen met klaagster. Toen die niet bereikbaar bleek, heeft hij gebeld naar de  partner van klaagster. Deze heeft doorverwijzing naar de universiteitskliniek ter sprake gebracht waarop van de zijde van beklaagde is aangegeven dat dit mogelijk was en dat daartoe de patiëntinformatie in orde kon worden gemaakt. Kort na beëindiging van dit telefoongesprek is beklaagde gebeld door klaagster. Daarbij is tussen hen gesproken over wat de resectie precies zou inhouden en heeft beklaagde ook de risico’s van de andere mogelijke behandelopties besproken. Beklaagde stelt dat klaagster hierna heeft afgezien van de geplande resectie en ook niet meer open stond voor de andere door hem genoemde behandelingen en dat hij daarom palliatieve zorg als overgebleven optie heeft genoemd. Ook in dit gesprek is doorverwijzing naar de universiteitskliniek aan de orde geweest, waarbij door beklaagde is aangegeven dat dit zou kunnen worden geregeld. Partijen hebben afgesproken om de volgende dag nogmaals het een en ander met elkaar op de praktijk door te spreken.

3.5. Conform afspraak heeft beklaagde de volgende dag, op 9 april 2015, op de praktijk nogmaals in persoon met klaagster en haar partner besproken, waarbij alle behandelopties en ook de gemiddelde overlevingstijden en nadelen van de verschillende therapieën zijn genoemd. Beklaagde stelt dat klaagster en haar partner hebben afgezien van verdere therapie. Om die reden is de door klaagster gemaakte afspraak bij de universiteitskliniek, die de volgende dag stond geagendeerd, besproken, waarbij beklaagde heeft aangegeven dat daar dezelfde mogelijke (behandel)opties aan klaagster zouden worden voorgelegd. Vast staat dat er vervolgens is besloten om de hond palliatieve zorg te verlenen en dat de afspraak die klaagster bij de universiteitskliniek had gemaakt, is afgezegd.

3.6. Ongeveer 2 weken nadien heeft tussen partijen nog eenmaal telefonisch contact plaatsgevonden over het verloop van de palliatieve behandeling. In dit gesprek zou klaagster hebben aangegeven dat de hond nog erg levenslustig was, maar dat de bult iedere dag groeide. Beklaagde heeft hierbij de verwachting uitgesproken dat de hond op basis van de groeisnelheid van de tumor nog enkele weken te leven zou hebben en klaagster geadviseerd nog zoveel mogelijk van de hond te genieten.

3.7. Op 17 april 2015 heeft klaagster zich met de hond op het spreekuur van haar eigen dierenarts gemeld om alvast het een en ander kort te sluiten met betrekking tot de euthanasie die in het verschiet lag als de situatie verder verslechterde. De dierenarts van klaagster heeft na het consult op eigen initiatief contact opgenomen met een oncoloog van de universiteitskliniek. Nadat de casus van de hond aldaar intern besproken was, is klaagster uitgenodigd om met de hond naar die kliniek te komen, hetgeen zij op 24 april 2015 heeft gedaan. Op de universiteitskliniek is een CT-scan gemaakt, waarna is besloten tot het uitvoeren van een kaakresectie. Het college heeft begrepen dat de hond enige tijd later is hersteld en ten tijde van de mondelinge behandeling in goede gezondheid verkeerde.

3.8. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij onjuist en onvolledig is voorgelicht over de mogelijke behandelopties en dat zij op basis van de door beklaagde gegeven informatie ten onrechte heeft besloten om de hond niet verder te laten onderzoeken en behandelen, hetgeen de hond bijna fataal is geworden. Een en ander is voor klaagster reden geweest om een tuchtprocedure tegen beklaagde te starten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat op basis van eerder gewezen jurisprudentie de plicht van de dierenarts om een  diereigenaar te informeren over verschillende behandelopties en de daarmee gepaard gaande voor- en nadelen onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt, temeer als daarbij het welzijn en de gezondheid van het dier in het geding zijn. Zeker bij het maken van een keuze tussen enerzijds een behandeling gericht op herstel en anderzijds palliatieve zorg, is deze informatieplicht omtrent de levensverwachting bij de verschillende therapieën van toepassing. Met die informatie kan de eigenaar een afweging maken om al dan niet tot behandeling over te gaan. Uiteraard mag een diereigenaar in een dergelijke situatie geen garanties verwachten, maar wel een reële beschouwing van wat in beginsel en onder verder normale omstandigheden zou kunnen en mogen worden verwacht.

5.3. Ondanks dat het college niet anders kan concluderen dan dat er erg veel onduidelijkheid bestaat over hoe vaak en op welke tijdstippen er contact is geweest tussen enerzijds klaagster en/of haar partner en anderzijds beklaagde, staat, als in de stukken vermeld en door klaagster en haar partner ter zitting erkend, wél vast dat er op 7 april  telefonisch door een collega van beklaagde en op 8 april door beklaagde zelf telefonisch over drie verschillende behandelopties is gesproken, te weten chirurgie, chemotherapie en bestraling. Hiernaast staat vast dat er de volgende dag, op 9 april, een gesprek op de praktijk tussen partijen heeft plaatsgevonden, waarbij de behandelopties opnieuw zijn doorgenomen, naast dat is gesproken over palliatieve zorg. Op grond hiervan kan er naar het oordeel van het college gerechtvaardigd van uit worden gegaan dat beklaagde uitleg heeft gegeven over de verschillende mogelijke therapieën.

5.4. Voor zover klaagster heeft gesteld dat in haar beleving in de gesprekken met beklaagde de optie van palliatieve zorg de boventoon voerde, heeft beklaagde dit betwist, althans gesteld dat hij zich daarvan niet bewust is geweest en daar zeker niet op heeft aangestuurd, zoals klaagster met zoveel woorden heeft gesteld. Dat beklaagde in de loop van het gesprek heeft aangegeven dat de behandelopties in Utrecht niet wezenlijk anders zouden zijn en de meerwaarde van de reeds door klaagster gemaakte afspraak ter discussie heeft gesteld, doet hier niet aan af en rechtvaardigt naar het oordeel van het college ook nog niet de conclusie dat beklaagde klaagster heeft tegengehouden om met de hond naar de universiteitskliniek te gaan. In dat kader heeft beklaagde nog gewezen op het feit dat hij op 8 april telefonisch zowel aan klaagster als aan haar partner heeft toegezegd dat een doorverwijzing indien gewenst geregeld kon worden, hetgeen niet is bestreden.

5.5. Het geheel overziend lijkt hier sprake van verschillende percepties over de gesprekken die er tussen partijen zijn gevoerd. Dit laat onverlet dat niet in geschil is dat er naast de palliatieve zorg ook andere behandelopties zijn besproken en dat voor het college niet is komen vast te staan dat beklaagde palliatieve zorg als enige resterende behandeling zag en daarop bewust heeft aangestuurd, noch dat hij anderszins in zijn informatieverplichting tekort is geschoten. Op grond hiervan wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.