ECLI:NL:TDIVTC:2016:35 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/64

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:35
Datum uitspraak: 30-06-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/64
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij nalatig heeft gehandeld bij een gebitsbehandeling bij de kat van klaagster. Ongegrond.

Uitspraak in de zaak van   

X,                         klaagster,    

tegen

Y,                        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 28 april 2016.  

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat hij nalatig heeft gehandeld bij een gebitsbehandeling bij de kat van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Abessijn geboren op 27 april 2010.

3.2. Op 19 augustus 2014 heeft beklaagde de kat voor het eerst behandeld aan het gebit. Beklaagde heeft daarbij meerdere rotte kiezen uit de bovenkaak geëxtraheerd.

3.3. Omdat de kat in de hiernavolgende periode pijnklachten kreeg bij het eten, werd afgesproken dat op 17 december 2014 een tweede gebitsbehandeling zou plaatsvinden. Klaagster heeft zich die bewuste dag met de kat naar de praktijk begeven, waarna beklaagde het dier onder narcose heeft gebracht. Met de mededeling dat zij de kat omstreeks 15:00 uur kon ophalen, is klaagster huiswaarts gegaan. Beklaagde heeft vervolgens de 6 resterende kiezen bij de kat geëxtraheerd.

3.4. Omstreeks 14:30 uur die dag werd klaagster gebeld door een praktijkassistente, die haar mededeelde dat de kat nog onvoldoende uit de narcose was ontwaakt en niet op het  afgesproken tijdstip kon worden opgehaald. In overleg met de praktijk heeft klaagster de kat in de avond opgehaald.

3.5. Toen klaagster de volgende dag thuis signaleerde dat de bek van de kat wat gezwollen was, heeft zij telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Klaagster stelt dat zij van de zijde van de praktijk is gerust gesteld over de door haar geconstateerde zwelling, waarbij is gemeld dat dit het gevolg zou kunnen zijn van noodzakelijk toegepaste kracht bij het extraheren van de gebitselementen.

3.6. Op 20 december 2014 was de zwelling in de bek volgens klaagster fors toegenomen. Klaagster heeft getracht telefonisch contact op te nemen met beklaagde, maar die bleek niet bereikbaar. Klaagster heeft vervolgens gebeld naar de spoedkliniek, alwaar zij direct met de kat terecht kon. Tijdens het onderzoek door een dienstdoende dierenarts, bleek er sprake te zijn van een abces in de bek, dat openging bij toepassing van lichte druk. De betreffende dierenarts heeft pijnstillende medicatie en antibiotica voorgeschreven en klaagster geadviseerd om zelf subcutaan vocht aan de kat toe te dienen.

3.7. Op 22 december 2014 heeft klaagster zich voor een second opinion tot een andere dierenarts gewend, omdat de kat nog steeds niet goed at en dronk. Deze dierenarts concludeerde na klinisch onderzoek en bloedanalyse dat er sprake was van een kaakabces en van nierfalen. In dit kader is een medicamenteus behandeltraject ingesteld, dat in eerste instantie voor verbetering leek te zorgen. Op 29 december 2014 heeft in de second opinion kliniek een gebitsbehandeling plaatsgevonden, waarbij wortelrestanten en ruwe botranden in de bek werden aangetroffen.

3.8. Op 31 december 2014 heeft een controleconsult plaatsgevonden, waarbij ook bloed is afgenomen voor onderzoek. Nadat uit het bloedonderzoek naar voren kwam dat er sprake was van een sterk verhoogde hematocrietwaarde, is besloten de kat in een zuurstofkooi in opname te houden en een osmotische resistentietest uit te voeren. Tijdens deze test is de kat plotseling benauwd geworden en overleden.

3.9. Klaagster is van mening dat het veterinaire handelen van beklaagde debet is geweest aan het uiteindelijke overlijden van de kat en heeft om die reden de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Niet in geschil is dat beklaagde op 19 augustus 2014 en op 17 december 2014 gebitsbehandelingen bij de kat heeft uitgevoerd en dat hij bij deze behandelingen rotte kiezen heeft geëxtraheerd. Het college is echter van oordeel dat er door klaagster zowel in de stukken als ter zitting te weinig feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die de conclusie kunnen dragen dat beklaagde bij de gebitsbehandelingen veterinair tekort is geschoten. Dat beklaagde ervoor heeft gekozen om de gebitselementen van de kat onder narcose te extraheren, acht het college gelet op de pijnlijkheid van de ingreep en het feit dat bekend was dat de kat moeilijk behandelbaar kon zijn, begrijpelijk en veterinair niet onjuist. Voor zover beklaagde wordt verweten dat er voorafgaand aan de ingreep onvoldoende onderzoek is verricht, acht het college niet onaannemelijk dat, zoals beklaagde heeft gesteld, het verrichten van een uitgebreid klinisch onderzoek door weerstand van de kat niet te realiseren was. Gelet hierop en nu het een relatief jonge kat betrof en er volgens beklaagde geen aanleiding was om aan te nemen dat de kat, afgezien van de gebitsproblemen, niet in goede gezondheid verkeerde, ziet het college onvoldoende aanleiding om hem te verwijten dat hij de kat na een korte à vue inspectie onder narcose heeft gebracht en vervolgens de ingreep heeft uitgevoerd. Hiertegenover heeft klaagster onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat er contra-indicaties aanwezig waren voor het onder narcose brengen van de kat. Het enkele feit dat de kat later uit de narcose is gekomen dan beklaagde voor ogen stond, rechtvaardigt die conclusie ook achteraf niet.

5.3. De dag na de gebitsbehandeling op 17 december 2014 was er sprake van een zwelling in de bek. Het ontstaan van een zwelling c.q. abces in de kaak, is een complicatie die vaker optreedt na het extraheren van gebitselementen, echter hoeft daar niet per definitie verwijtbaar veterinair handelen van de dierenarts aan ten grondslag te liggen. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Tussen partijen is in geschil of er überhaupt wortelrestanten in de bek zijn achtergebleven. Beklaagde heeft gesteld dat hij de rotte gebitselementen in toto heeft geëxtraheerd en dat om die reden ook het slijpen van botranden niet aan de orde was. Op dit punt is er aldus tegenspraak en kunnen de feiten door het college niet naar behoren worden vastgesteld.  Overigens kan het college beklaagde volgen in zijn redenering dat hij het tandvlees na de ingreep niet heeft gehecht met de bedoeling om de afvoer van eventueel ontstekingsweefsel te garanderen. Ook in deze is naar het oordeel van het college niet kunnen blijken van zodanig onzorgvuldig handelen dat een tuchtmaatregel zou moeten volgen.

5.4. Ook met betrekking tot de verleende nazorg is niet gebleken dat beklaagde in veterinair opzicht nalatig is geweest. Beklaagde heeft gesteld dat er in verband met het niet goed ontwaken uit de narcose een controleafspraak is gemaakt voor de volgende dag, maar dat klaagster deze afspraak heeft afgezegd, hetgeen beklaagde alsdan niet kan worden verweten. Klaagster heeft weliswaar betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt, echter gelet op de tegenstrijdige lezingen zijn ook de feiten op dit punt voor het college niet vast te stellen en is niet komen vast te staan dat de nazorg onvoldoende is geweest.

5.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.