ECLI:NL:TDIVTC:2016:33 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/52 2015/53

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:33
Datum uitspraak: 30-06-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s):
  • 2015/52
  • 2015/53
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten dat zij tekort zijn geschoten in het onderzoek en de diagnostiek van een hond en meer specifiek dat zij onvoldoende aandacht    hebben besteed aan de door klaagster gemelde opgezette  buik, extra verdikking aan de rechterzijde en een verkrampte manier van ademhalen. Ongegrond.     

Uitspraak in de zaken van   

W,                    klaagster,     

tegen

X,                   beklaagde sub 1 (2015/53)

Y,                   beklaagde sub 2 (2015/52)

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Omdat de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 9 mei 2016. Van partijen was alleen beklaagde sub 1, drs. de Jong, aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten, samengevat weergegeven, dat zij tekort zijn geschoten in het onderzoek en de diagnostiek bij de hond van klaagster en meer specifiek dat zij onvoldoende aandacht hebben besteed aan de door klaagster gemelde opgezette buik, extra verdikking aan de rechterzijde en een verkrampte manier van ademhalen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Bouvier des Flandres, geboren op 20 mei 2004.

3.2. Op 30 april 2015 heeft klaagster beklaagde sub 1 geconsulteerd, stellende dat de hond al enige tijd af en toe kuchte en een erg dikke buik had. Ook was er volgens klaagster zo nu en dan sprake van een verkramping van het onderlijf, waarbij rechts achter de ribben een uitstulping te zien zou zijn. Beklaagde sub 1 heeft de hond klinisch onderzocht en is qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van een voorste luchtweginfectie, in welk kader antibiotica en ontstekingsremmende medicatie is voorgeschreven.

3.3. In de middag heeft klaagster zich nogmaals met de hond tot de praktijk gewend. Ditmaal is de hond klinisch onderzocht door beklaagde sub 2, die de waarschijnlijkheidsdiagnose en conclusies van zijn collega, beklaagde sub 1, heeft onderschreven en geen aanleiding heeft gezien tot aanpassing van het ingestelde medicamenteuze beleid.

3.4. In de nacht van 1 op 2 mei heeft klaagster op internet zelf meer informatie gezocht over de klachten die haar hond had, waarna zij telefonisch een dienstdoende dierenarts heeft benaderd en er op diens advies plastabletten (Furosemide) zijn ingezet. Klaagster stelt dat de hond na toepassing van de tabletten enkele liters vocht verloor. De volgende ochtend heeft bij deze dierenarts een consult plaatsgevonden. De hond is klinisch onderzocht en er is bloedonderzoek uitgevoerd, op basis waarvan werd geconcludeerd dat er sprake was van acuut nierfalen. De prognose was zodanig slecht, dat is besloten om de hond te euthanaseren.

3.5. Klaagster stelt dat er door beide beklaagden onvoldoende aandacht is besteed aan de door haar gemelde opgezette buik, de extra verdikking aan de rechterzijde en het verkrampte ademhalen. Gesprekken die hierover nadien nog tussen partijen hebben plaatsgevonden hebben niet tot een vergelijk geleid, waarna klaagster heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

5.2. Vooropgesteld dient te worden dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht, waardoor geen zekerheid bestaat over de exacte doodsoorzaak van de hond. Dit neemt niet weg dat het college zal hebben te beoordelen of het veterinair handelen van beklaagden binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2015/53)

5.3. Vast staat dat beklaagde sub 1 enkel de behandelend dierenarts is geweest bij het ochtendconsult op 30 april 2015. Het college acht voldoende aannemelijk dat bij de anamnese door klaagster is aangegeven dat de hond niet fit was, zo nu en dan hoestte c.q. kuchte en een dikke buik had. Beklaagde heeft de hond hierna klinisch onderzocht, waarbij hij onder andere concludeerde dat er sprake was van verscherpt ademen en de hond ook heeft gewogen. Beklaagde stelt dat hij daarbij van klaagster vernam dat de hond sinds het laatste weegmoment, dat enige weken eerder had plaatsgevonden, enige kilo’s was aangekomen, ondanks dat de hond een dieet volgde om af te vallen.

5.4. Tussen partijen is tegenspraak over de omvang c.q. vorm van de buik ten tijde van het consult. Waar klaagster stelt dat er sprake was van een forse gewichtstoename en dat de buik ‘enorm dik’ was, met een uitstulping rechts achter de ribben, heeft beklaagde gesteld dat de hond weliswaar overgewicht had, maar dat de buik geen duidelijk afwijkende vorm of omvang had en er ook geen specifieke verdikking aan de rechterzijde kon worden waargenomen. Beklaagde heeft verder verklaard dat het onderzoek van de buik heeft bestaan uit buikpalpatie en de undulatieproef, die negatief bleek te zijn. De feiten op dit punt zijn voor het college niet vast te stellen. Als zou worden uitgegaan van de stellingen van beklaagde, dan acht het college niet onbegrijpelijk dat hij de gewichtstoename van de hond niet direct als verontrustend heeft ingeschat. Gelet hierop en mede gelet op de tegenstrijdige lezingen over de omvang c.q. vorm van de buik, kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde dienaangaande direct nader onderzoek had behoren te verrichten. Het college acht veterinair ook verdedigbaar dat beklaagde op basis van zijn bevindingen (kuchje, verscherpt ademen, geen overige afwijkende bevindingen) qua waarschijnlijkheidsdiagnose uit is gegaan van een voorste luchtweginfectie en dat in dit stadium eerstens is gekozen voor een medicamenteuze behandeling met antibiotica, om te bezien of dit effect zou sorteren. Beklaagde heeft voorts onbestreden gesteld dat hij heeft aangegeven dat de medicatie binnen 2 à 3 dagen verbetering moest opleveren.

5.5. Gelet op het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde tekort is geschoten in het onderzoek en de behandeling van de hond, hetgeen meebrengt dat de klacht jegens hem ongegrond zal worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2015/52)

5.6. Beklaagde sub 2 is de behandelend dierenarts geweest tijdens het middagconsult. Hem wordt met name verweten dat hij die middag onvoldoende onderzoek heeft verricht en heeft volstaan met het onderschrijven van hetgeen eerder die dag door beklaagde sub 1 was geconcludeerd en in de patiëntenkaart was genoteerd.

5.7. Partijen hebben tegenstrijdige lezingen gegeven met betrekking tot het door beklaagde verrichte onderzoek. Beklaagde heeft in zijn schriftelijke reactie op door het college na de zitting voorgelegde vragen aangegeven dat hij een algemeen onderzoek heeft uitgevoerd, waarbij hij onder andere de ademhaling, pols, lichaamstemperatuur en slijmvliezen van de hond heeft gecontroleerd. Beklaagde stelt vervolgens de longen en het hart te hebben geausculteerd en buikpalpatie te hebben uitgevoerd. Beklaagde stelt dat hij de buik zowel oppervlakkig als diep heeft gepalpeerd, waarbij geen sprake was van een défense musculaire en er behalve de nieren en darmen geen organen voelbaar waren, en dat hij daarnaast een undulatieproef heeft uitgevoerd, waarvan de uitkomst negatief bleek te zijn. Beklaagde heeft voorts gesteld dat, nu de medicatie nog weinig tijd had gehad om effect te kunnen sorteren, hij heeft geadviseerd om de situatie nog even aan te zien om te bezien of de medicamenteuze behandeling aan zou slaan en bij twijfel contact op te nemen. Klaagster heeft in reactie hierop aangevoerd dat beklaagde alleen slechts vluchtig naar de buik heeft gekeken, deze alleen kort heeft aangeraakt en dat nader serieus onderzoek volledig is uitgebleven. Gelet echter op de tegenspraak hierover tussen partijen en bij gebreke van steunbewijs, kunnen de feiten op dit punt door het college niet  worden vastgesteld, waardoor niet is komen vast te staan dat het klinisch onderzoek niet naar behoren is uitgevoerd.

5.8. Resumerend geldt dat partijen sterk uiteenlopende lezingen hebben gegeven over de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagden, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is hier in beide zaken niet het geval, zodat de klachten ongegrond moeten worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaken met de nummers 2015/52 en 2015/53;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.