ECLI:NL:TDIVTC:2016:31 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/35 2015/36

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:31
Datum uitspraak: 30-06-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/35 2015/36
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten dat zij tekort zijn geschoten in de diagnostiek en behandeling van een zieke hond. Dierenarts 2 wordt meer specifiek verweten op basis van röntgenfoto’s van onvoldoende kwaliteit te hebben geoordeeld dat de longen in orde waren. Tweemaal ongegrond.

Uitspraak in de zaken van   

V,                                                           klager,     

W,                                                       klaagster,

hierna gezamenlijk te noemen: klagers.

tegen

X,                                                        beklaagde sub 1 (2015/35),

Y,                                                      beklaagde sub 2 (2015/36),

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Omdat de klachten betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 9 mei 2016.  

2. DE KLACHT

Beide beklaagden wordt verweten dat zij tekort zijn geschoten in de diagnostiek en behandeling van de zieke hond van klager. Daarnaast wordt beklaagde sub 2 meer specifiek verweten dat hij op basis van röntgenfoto’s van onvoldoende kwaliteit heeft geconcludeerd dat er met betrekking tot de longen van de hond geen afwijkingen waren, terwijl er nadien sprake bleek te zijn van een longontsteking.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een kruising Mechelse Herder/Border Collie geboren op 13 november 2007.

3.2. Op 29 april 2015 signaleerden klagers dat de hond wat sloom werd, niet wilde eten en moeite had om haar ontlasting kwijt te raken. In de avond voelde de hond warm aan en ademde ze onrustig. Omdat de klachten aanhielden en de hond ook diarree had gekregen, is er de volgende ochtend van de zijde van klagers telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagden, alwaar die ochtend een consult heeft plaatsgevonden. Beklaagde sub 1 heeft daarbij een klinisch onderzoek uitgevoerd, op basis waarvan hij is uitgegaan van een maag-darminfectie. Hij heeft de hond per injectie antibiotica toegediend en daarnaast is antibiotica en ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie in tabletvorm aan klagers meegegeven.

3.3. Omdat de hond de volgende dag nog steeds slecht at en koorts had, hebben klagers zich opnieuw met de hond tot de praktijk gewend. Aldaar is de hond dit keer onderzocht door een (derde) collega van beklaagden, die concludeerde dat het slechte eten mogelijk het gevolg was van een zwelling in de keel en in dat kader medicatie heeft toegediend. Klager stelt dat de hond hierna bij thuiskomst veel plaste en urine verloor.

3.4. In het klaagschrift staat vermeld dat de hond de volgende ochtend geen koorts had, maar dat de lichaamstemperatuur in de loop van de dag weer opliep. Daarnaast was de hond nog steeds sloom en futloos en wilde ze niet uit zichzelf eten. Toen bleek dat de hond een dag later, op zondag 3 mei 2015, wederom koorts had, heeft er die dag opnieuw een consult bij beklaagde sub 1 plaatsgevonden. Deze heeft de hond klinisch onderzocht en bloedonderzoek verricht, waaruit geen duidelijke afwijkingen of bijzonderheden naar voren kwamen. Beklaagde heeft besloten tot een infuusbehandeling met fysiologisch zout en daarnaast is per injectie antibiotica aan de hond toegediend. Klaagster heeft verder speciale voeding en supplementen meegekregen en er werd afgesproken dat zij de volgende dag weer met de hond op de praktijk zou komen voor controle.

3.5. De volgende ochtend, op 4 mei 2015, is de hond op de praktijk onderzocht door beklaagde sub 2, die concludeerde dat de conditie van de hond niet was verbeterd en er nog steeds sprake was van koorts. Nadat bij buikpalpatie een verdikking werd gevoeld, is er een röntgenfoto gemaakt. Daarop was te zien dat de verdikking een streng ingedroogde ontlasting betrof, die vervolgens manueel is verwijderd. Beklaagde sub 2 heeft de hond opnieuw aan een infuus gelegd en per injectie antibiotica toegediend. Klaagster heeft daarnaast maagtabletten meegekregen, alsook is geadviseerd om bij verslechtering weer contact op te nemen.

3.6. Omdat de hond de volgende dag, op 5 mei 2015, nog steeds ziek was en koorts had, heeft opnieuw een consult op de praktijk plaatsgevonden. Beklaagde sub 2 heeft de hond klinisch onderzocht en een röntgenfoto van de longen gemaakt, waarop hij blijkens de patiëntenkaart geen afwijkingen of aanwijzingen voor een tumor of ontsteking heeft kunnen waarnemen. Beklaagde sub 2 heeft opnieuw antibiotica toegediend, een vochtinfuus toegepast en klagers verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek geadviseerd.

3.7. De volgende ochtend was de hond nog steeds ziek en is van de zijde van klagers contact opgenomen met een andere praktijk voor een second opinion. Aldaar zijn nieuwe röntgenfoto’s van de longen gemaakt en is geconcludeerd dat er sprake was van een longontsteking. De hond is opgenomen in de betreffende praktijk en aan een infuus met (andere) antibiotica gelegd. Klager heeft de hond in de avond opgehaald en stelt dat de conditie van het dier op dat moment aanzienlijk was verbeterd. De volgende dag heeft een controleconsult plaatsgevonden en is nog een dubbele antibioticakuur en ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie voorgeschreven. Het college heeft begrepen dat de hond hierna is hersteld.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klachten neemt het college tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of beklaagden in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenartsen zijn opgetreden. Een ander in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2015/35)

5.2. Het college constateert dat beklaagde sub 1 in de onderhavige zaak bij twee consulten de behandelend dierenarts is geweest, namelijk op 30 april 2015 en op 3 mei 2015.

5.3. Ten aanzien van het eerste consult staat vast dat er door klagers is gemeld dat de hond sloom was en een verminderde eetlust had. Tussen partijen is niet in geschil dat ook over diarree is gesproken. Waar beklaagde echter stelt dat de hond werd aangeboden met diarree, stellen klagers dat de hond enige dagen eerder diarree had gehad, maar dat dit ten tijde van het consult niet meer het geval was en de hond inmiddels juist moeite had om ontlasting kwijt te raken. Wat er dienaangaande precies van de zijde van klagers is gemeld, kan door het college niet worden vastgesteld. In ieder geval heeft beklaagde de hond bij dit eerste consult klinisch onderzocht, waarbij hij constateerde dat de hond een versnelde ademhaling, een lichaamstemperatuur van 41,7 ° C en enigszins bleke slijmvliezen had. Bij buikpalpatie werden geen afwijkingen gevoeld. Het college acht veterinair niet onjuist dat beklaagde op basis van zijn bevindingen van een virale maag-darminfectie met mogelijk secundair een onderliggende bacteriële infectie is uitgegaan en een (daarbij passende) behandeling met antibiotica en ontstekingsremmende medicatie heeft ingezet. Beklaagde heeft verder onbestreden gesteld dat klager is geadviseerd opnieuw contact op te nemen indien geen verbetering zou optreden.

5.4. Nadat de hond tussentijds nog op 1 mei was gezien door een collega-dierenarts van beklaagden, is de hond op 3 mei 2015 opnieuw bij beklaagde sub 1 aangeboden. Bij klinisch onderzoek bleek er nog steeds sprake te zijn van koorts (40,3 ° C ), sloomheid en een versnelde ademhaling. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat hij die versnelde ademhaling heeft toegeschreven aan de hoge lichaamstemperatuur van de hond, acht het college dit verdedigbaar en niet onlogisch, waarbij betekenis wordt toegekend aan het feit dat longauscultatie geen bijzonderheden had opgeleverd. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde verder adequaat gehandeld door de hond bij dit consult niet alleen klinisch te onderzoeken, maar ook een bloedonderzoek te verrichten. Nu daaruit geen verontrustende afwijkingen of bijzonderheden naar voren waren gekomen, kan het college beklaagde volgen in zijn keuze om de hond, die al enige dagen minder gegeten en gedronken had, intraveneus een vochtinfuus toe te dienen, naast dat hij (andere) antibiotica en speciale voeding en supplementen heeft voorgeschreven ter bevordering van het herstel, waarbij is geadviseerd om de volgende dag met de hond terug naar de praktijk te komen voor controle.

5.5. Resumerend is het college van oordeel dat beklaagde sub 1 tijdens de twee bedoelde consulten in voldoende mate onderzoek heeft verricht en dat de ingestelde behandelingen veterinair niet onjuist waren. Het college kan beklaagde voorts volgen waar hij er op 3 mei 2015 voor heeft gekozen om te bezien of de aangepaste behandeling effect zou sorteren, alvorens tot de volgende stap qua onderzoek en behandeling te besluiten. Aldus wordt de klacht jegens hem ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2015/36),

5.6. Op 4 mei 2015 is de hond opnieuw op de praktijk aangeboden, alwaar die dag beklaagde sub 2 de behandelend dierenarts was. Deze heeft een klinisch onderzoek uitgevoerd, waarbij onder meer bleek dat de hond een lichaamstemperatuur van 39,7 ° C had. Nu bij buikpalpatie een streng van 3-4 centimeter doorsnede werd gevoeld ter hoogte van het dorsale deel van de buik en in de wetenschap dat er eerder sprake was geweest van darmklachten, heeft beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college juist gehandeld door een röntgenfoto van het abdomen te maken, die ook van voldoende kwaliteit is geweest. Hierop was te zien dat de streng ingedroogde ontlasting betrof, die vervolgens is verwijderd. Het college acht veterinair niet onjuist dat beklaagde hierna heeft besloten om opnieuw een infuusbehandeling met fysiologisch zout toe te passen en antibiotica en ontstekingsremmende medicatie voor te schrijven.

5.7. Met betrekking tot het veterinair handelen van beklaagde op 5 mei 2015 is gebleken dat de hond op die dag nog steeds ziek was en koorts had. Nu bij het klinisch onderzoek werd geconcludeerd dat er sprake was van versneld en verscherpt ademhalen, heeft beklaagde besloten een röntgenfoto van de thorax te maken. Anders dan klagers acht het college niet verwijtbaar dat de hond voor het maken van de röntgenfoto niet is gesedeerd, nu sedatie, zoals beklaagde niet onterecht heeft opgemerkt, in combinatie met de aanhoudende hoge koorts niet zonder risico was. Voor het college is overigens niet vast komen te staan dat de bloeduitstortingen die in de opvolgend kliniek bij de hond zijn geconstateerd, zijn opgelopen op het moment dat de hond door beklaagde gefixeerd werd voor de röntgenfoto, noch dat beklaagde hier anderszins debet aan is geweest.

5.8. Aan klagers kan wél worden toegegeven dat de door beklaagde op 5 mei 2015 gemaakte röntgenfoto van de thorax van onvoldoende kwaliteit bleek te zijn voor een volledige beoordeling van het longgebied. De vraag is of beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld door geen andere, betere röntgenfoto te maken. Het college kan beklaagde echter ook volgen in zijn advies en keuze voor doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek en ziet om die reden onvoldoende aanleiding om hem te verwijten dat er geen nader röntgenonderzoek is verricht. Met zijn advies tot verwijzing heeft beklaagde er blijk van gegeven dat nader onderzoek noodzakelijk was en dat hij in dat kader actie heeft willen ondernemen, waaraan niet af kan doen dat klagers hier niet in mee zijn gegaan en zich vervolgens tot een andere eerstelijnspraktijk hebben gewend. Gebleken is ook dat beklaagde alle medewerking aan klagers heeft verleend en de patiëntenkaart en de röntgenfoto’s ter beschikking heeft gesteld.

5.9. Op grond van het vorenoverwogene is het veterinair handelen van beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven en wordt de klacht jegens hem ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

in de zaken met de nummers 2015/35 en 2015/36:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.