ECLI:NL:TDIVTC:2016:30 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/26

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:30
Datum uitspraak: 30-07-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/26
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat zij tekort is geschoten in het onderzoek en de behandeling van een hond die met acute klachten werd aangeboden. Ongegrond.  

Uitspraak in de zaak van   

X,                      klaagster,    

tegen

Y,                      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 28 april 2016.  

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat zij tekort is geschoten in het onderzoek en de behandeling van de hond van klaagster en heeft nagelaten het dier te verwijzen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Duitse Herder geboren op 16 september 2011.

3.2. Op zaterdag 17 januari 2015 heeft (de zus van) klaagster telefonisch de praktijk van beklaagde geconsulteerd, omdat de hond plotseling een erg zieke indruk maakte en diarree had. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en bloed afgenomen voor analyse.

3.3. Omdat de conditie van de hond tijdens het consult snel verslechterde, heeft beklaagde een buikpunctie uitgevoerd, waarbij bloed in de spuit zichtbaar was. Vervolgens is de hond aan een infuus gelegd en is besloten tot een exploratieve laparotomie. Bij het openen van de buik bleek er onder andere sprake van necrose in de darmen. De hond is tijdens de operatieve ingreep overleden. Er is geen sectie verricht.

3.4. In de periode nadien heeft klaagster gesproken met verschillende andere dierenartsen, die haar hebben verteld dat de hond mogelijk had geleden aan het ‘Corona-virus’, dat goed behandelbaar zou zijn geweest. Klaagster heeft een gesprek met beklaagde aangevraagd, dat heeft plaatsgevonden op 6 maart 2015. Dit gesprek heeft niet tot een vergelijk geleid. Klaagster heeft vervolgens de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Vooropgesteld wordt dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat de precieze doodsoorzaak van de hond ongewis is gebleven. Dat klaagster niet tot een sectie heeft besloten, omdat beklaagde haar dit zou hebben ontraden door te zeggen dat mogelijk sprake was van intoxicatie, hetgeen niet altijd middels sectie kan worden vastgesteld, is niet komen vast te staan. Beklaagde heeft weliswaar erkend over de mogelijkheid van intoxicatie te hebben gesproken, maar voor het college is niet komen vast te staan dat zij andere oorzaken van het overlijden uitsloot en richting klaagster stellig heeft uitgedragen dat sectie niet zinvol zou zijn.

5.3. Nadat de hond die bewuste zaterdag 17 januari 2015 op de praktijk was aangekomen, heeft beklaagde een anamnese afgenomen en een klinisch onderzoek verricht. Daarbij kwam naar voren dat de hond, die erg sloom was en plat op de tafel bleef liggen, een te lage lichaamstemperatuur (37,4 °C ), een CRT van 1 seconde en diarree had. Bij buikpalpatie bleek het abdomen gedilateerd en zowel bij oppervlakkige als diepe palpatie erg pijnlijk te zijn. Het college kan beklaagde volgen waar zij qua waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gedacht aan een (partiële) torsie of inwendige bloeding met (beginnende) shockverschijnselen en in dat kader nader onderzoek, in eerste instantie in de vorm van bloedafname, heeft verricht. Mede gelet op het feit dat de klachten nog maar korte tijd bestonden en de slijmvliezen vochtig waren, wordt door het college niet aangenomen dat de gezondheidsgesteldheid van de hond op dat moment zodanig alarmerend was dat terstond had moeten worden besloten tot verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek. Beklaagde heeft voldoende aangetoond c.q. aannemelijk gemaakt dat zij ook zelf over de apparatuur en ervaring beschikte om nadere onderzoeken te doen.

5.4. Uit het bloedonderzoek kwam onder meer naar voren dat er sprake was van een fors verhoogde hematocrietwaarde. Het college acht voldoende aannemelijk dat beklaagde vervolgens de intentie heeft gehad om een röntgenfoto te maken. Gebleken is echter dat de conditie van de hond tijdens het consult plotseling erg verslechterde, in die zin dat de buik verder opzette, de extremiteiten koud begonnen aan te voelen en de hond apathisch en soporeus werd. Gelet hierop acht het college begrijpelijk dat beklaagde het maken van een röntgenfoto achterwege heeft gelaten en direct een buikpunctie heeft uitgevoerd. Waar klaagster, die niet zelf bij het betreffende consult aanwezig was, heeft gesteld dat er bij deze punctie ‘een sliertje bloed’ in de spuit te zien was, stelt beklaagde dat er bij de punctie ongeveer 1 ml bloed vrijkwam, dat ook niet stolde in de spuit. Gelet op de tegenstrijdige lezingen op dit punt kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde, zoals klaagster heeft gesteld, ter controle een extra punctie had behoren te doen.

5.5. Gelet op het feit dat de buik van de hond sterk gedilateerd en pijnlijk was en de punctie aanwijzingen opleverde voor bloed in de buik, zulks in combinatie met de acute verslechtering van de conditie van de hond, heeft beklaagde naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist gehandeld door te besluiten de hond aan een infuus te leggen en een proeflaporatomie te verrichten. Het maken van een röntgenfoto had naar het oordeel van het college op dat moment weinig meerwaarde – beklaagde kon op basis van de klachten in redelijkheid bepalen dat het probleem zich in de buik bevond -  en daarmee zou kostbare tijd verloren gaan.

5.6. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagde uiteindelijk geen definitieve diagnose heeft kunnen stellen, geldt dat dit niet altijd hoeft te betekenen dat de betrokken dierenarts nalatig is geweest. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde in meer dan voldoende mate getracht de oorzaak voor de klachten te achterhalen en kan haar niet worden verweten dat ook na een klinisch onderzoek, bloedonderzoek, een buikpunctie en een laparotomie geen definitieve diagnose kon worden gesteld. Ook geldt dat de aandoeningen die zij in haar differentieeldiagnose had staan- een (partiële) torsie, inwendige bloeding en vergiftiging- verdedigbaar en niet onlogisch zijn geweest. Het feit dat beklaagde qua diagnose geen zekerheid kon verkrijgen over wat de hond precies mankeerde en haar twijfel hierover tijdens het consult kennelijk ook heeft geuit richting de zus van klaagster, rechtvaardigt naar het oordeel van het college ook nog niet de conclusie dat haar onderzoeken bij voorbaat zinloos waren en achterwege hadden moeten blijven en dat de hond in plaats daarvan direct had moeten worden verwezen naar een gespecialiseerde kliniek. Overigens is ook niet zonder meer gezegd dat onderzoek elders wel een definitieve diagnose zou hebben opgeleverd.

5.7. Resumerend ziet het college onvoldoende aanleiding om te concluderen dat beklaagde qua onderzoek verwijtbaar onjuist heeft gehandeld en kan het college haar volgen in haar keuze om de hond niet direct te verwijzen naar een gespecialiseerde kliniek. Hiernaast is het college van oordeel dat zij na de acute verslechtering van de hond nog heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag en wordt ook in dit opzicht geen nalatig handelen aangenomen.

5.8. Ten aanzien van alle overige, hiervoor nog niet besproken verwijten, daaronder die ten aanzien van het privé telefoneren en het kortdurend helpen van een andere spoedpatiënt tijdens het bewuste consult, zijn deze naar het oordeel van het college niet zodanig zwaarwegend dat daaraan tuchtrechtelijke consequenties zouden moeten worden verbonden.

5.9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.