ECLI:NL:TDIVTC:2016:29 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/18 2015/19

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:29
Datum uitspraak: 30-06-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/18 2015/19
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Ongegrond
  • Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten onvoldoende onderzoek te hebben gedaan en onjuiste medicatie te hebben voorgeschreven ten aanzien van een hond die een fleecetouw had opgegeten. Dierenarts 2 wordt daarnaast verweten dat hij bij een buikoperatie en de nazorg nalatig heeft gehandeld.

Uitspraak in de zaken van 

W,                                klager,    

tegen

X,   beklaagde sub 1 (2015/19),

Y,   b eklaagde sub 2 (2015/18),

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klager heeft tegen beide beklaagden een klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 28 april 2016.

2. DE KLACHTEN

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat zij ten aanzien van de hond van klager, die een fleecetouw had opgegeten, onvoldoende onderzoek heeft verricht en onjuiste medicatie heeft toegepast.

2.2. Ook beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij, toen de hond de volgende dag opnieuw op de praktijk werd aangeboden, onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat hij onjuiste medicatie heeft toegepast. Daarnaast wordt hem verweten dat hij bij een buikoperatie die later die dag plaatsvond onzorgvuldig heeft gehandeld, alsook met betrekking tot de nazorg, waardoor de hond een buikvliesontsteking heeft gekregen en is overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Wetterhoun, geboren op 11 april 2014.

3.2. Op 16 januari 2015 heeft klager beklaagde sub 1 geconsulteerd, omdat de hond die ochtend opgegeten stukken van een fleecetouw had uitgespuugd en sindsdien niet meer wilde eten en drinken en geen ontlasting meer had. Beklaagde sub 1 heeft de hond klinisch onderzocht en geconcludeerd dat er mogelijk nog een stuk van het speeltouw in het maagdarmkanaal van de hond zat. Er is per injectie Buscopan en Cerenia toegediend en geadviseerd om opnieuw contact op te nemen als de hond ziek zou blijven.

3.3. De volgende ochtend, op 17 januari 2015, heeft klager zich omstreeks 11:30 uur opnieuw tot de praktijk gewend, omdat de hond nog steeds ziek was en niet wilde eten. Beklaagde sub 2 heeft de hond klinisch onderzocht en per injectie Buscopan toegediend. Ook is Iso-gel meegegeven om thuis aan de hond toe te dienen.

3.4. Klager stelt dat de hond na thuiskomst waterige ontlasting braakte, waarna hij direct telefonisch contact heeft opgenomen met de praktijk van beklaagden. Daarbij werd afgesproken dat er die middag een laparotomie zou plaatsvinden.

3.5. Omstreeks 14:30 uur heeft klager zich voor de betreffende ingreep met de hond op de praktijk gemeld. Beklaagde sub 2 heeft de laparotomie uitgevoerd en daarbij een stuk fleecemateriaal met een lengte van ongeveer 7 cm uit de darmen van de hond verwijderd. Na de operatie is de hond aan een infuus gelegd en ongeveer 24 uur in opname gehouden.

3.6. De volgende dag, op 18 januari 2015, heeft klager zich omstreeks 15:00 uur op de praktijk gemeld om de hond op te halen. Beklaagde sub 2 heeft de hond per injectie antibiotica toegediend en speciale voeding en Amoxibactin in tabletvorm voorgeschreven. Hierna is de hond met klager mee naar huis gegaan.

3.7. In de nacht van zondag 18 op maandag 19 januari 2015 is de hond overleden. Klager heeft sectie laten verrichten. In het sectierapport staat vermeld dat de hond waarschijnlijk is overleden aan een septische shock ten gevolge van buikvliesontsteking.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (2015/19)

5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat er bij de anamnese op 16 januari 2015 door klager is verteld dat de hond die ochtend had gebraakt, waarbij ook meerdere stukken fleecetouw waren meegekomen (volgens klager 5, volgens beklaagde 7). Ook is verteld dat de hond na die tijd veel water had gedronken, nog een aantal keer had gebraakt en vervolgens in elkaar gedoken bleef liggen, niet meer had willen eten en drinken en een zieke indruk maakte. Beklaagde heeft vervolgens klinisch onderzoek verricht, waarbij zij concludeerde dat de hond weliswaar ‘niet comfortabel’ was, maar wel kwispelde en alert en levendig was. Daarnaast bleek de lichaamstemperatuur niet afwijkend en gaf de hond bij buikpalpatie geen pijn aan.

5.3. Over de vraag welke opties er qua diagnostiek en behandeling vervolgens precies door beklaagde ter sprake zijn gebracht, lopen de lezingen uiteen. Waar beklaagde stelt dat zij zowel over een röntgenfoto als over een echografie heeft gesproken, heeft klager uitdrukkelijk betwist dat een echografie ter sprake is geweest. Beklaagde heeft ter zitting wel erkend dat zij nadere diagnostiek op het moment van het consult niet direct noodzakelijk achtte en hier ook niet op heeft aangedrongen, waarin het college haar in de gegeven omstandigheden kan volgen. Gelet op het door beklaagde beschreven klinische beeld en het feit dat buikpalpatie niet pijnlijk was en nu ook niet uitgesloten was dat de hond het fleecetouw reeds volledig had uitgebraakt, acht het college verdedigbaar dat er in eerste instantie voor is gekozen om te bezien of het fleecetouw, voor zover dit nog in de darmen aanwezig was, het lichaam op natuurlijke wijze zou verlaten na toepassing van Buscopan en Cerenia. Anders dan klager meent, mag deze medicatie overigens worden toegepast bij een vermoeden van een darmobstructie c.q. een corpus alienum. Het college acht voorts voldoende aannemelijk dat richting klager is aangegeven dat de medicatie snel zijn werk zou moeten doen en dat, als de hond zou gaan braken of niet snel zou opknappen, klager diezelfde avond nog telefonisch contact op diende te nemen met de praktijk.

5.4. Op grond van het voorgaande acht het college het handelen van beklaagde in deze eerste fase verdedigbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. De klacht jegens haar wordt daarom ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (2015/18)

5.5. Toen klager zich de volgende dag wederom tot de praktijk wendde, was beklaagde sub 2 de behandelend dierenarts. Beklaagde heeft de hond bij het consult in de ochtend klinisch onderzocht en daarbij onder andere geconstateerd dat de hond een lichaamstemperatuur van 38 ˚ Celsius had en enigszins pijnlijk reageerde op palpatie van de buik. In de wetenschap dat de hond reeds 24 uur klachten had en met het oog op de mogelijke aanwezigheid van een corpus alienum in de darmen, had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om op dat moment wel nadere diagnostiek te verrichten, alvorens de hond voor de tweede maal Buscopan toe te dienen. Voor zover beklaagde heeft aangegeven dat hij geen röntgenfoto heeft gemaakt omdat fleecemateriaal en een ileusbeeld daarop niet (duidelijk) te zien zouden zijn en de hond niet braakte en, voor zover hij heeft verklaard geen echografie te hebben uitgevoerd, omdat hem daartoe de ervaring ontbrak, acht het college deze argumenten ontoereikend om nadere diagnostiek achterwege te laten. Dit geldt temeer nu ook beklaagde zelf bepaald niet uitsloot dat er nog een stuk fleecemateriaal in de darmen aanwezig was, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij reeds bij het ochtendconsult richting klager had aan gegeven dat de hond bij onvoldoende verbetering mogelijk later die dag geopereerd zou moeten worden. Overigens is door klager ook terecht opgemerkt dat de Isogel die door beklaagde is meegegeven om thuis aan de hond toe te dienen, contra-geïndiceerd is bij een vermoeden van een corpus alienum.

5.6. In de middag na thuiskomst is de hond fecaal gaan braken en is klager naar de praktijk gekomen voor de in de ochtend reeds besproken operatie. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde onzorgvuldig gehandeld door de hond niet direct na aankomst op de praktijk en voorafgaand aan de operatie aan een infuus te leggen, ter stabilisatie en voorkoming van uitdroging. De hond had op dat moment al meer dan een etmaal niet althans slecht gegeten en gedronken en inmiddels ook fecaal gebraakt.

5.7. Gelet op het feit dat er snel gehandeld moest worden, acht het college op zichzelf niet verwijtbaar dat er in het onderhavige geval voorafgaand aan de operatie geen bloedonderzoek meer is verricht. Hiernaast was reeds bekend dat het probleem zich waarschijnlijk in de darmen bevond. Voor het college is voorts niet gebleken dat beklaagde ten aanzien van de operatie en de nazorg (enterotomie, opname van 24 uur, infuus, antibiotica) tekort is geschoten. Wel is het college van oordeel dat niet goed valt in te zien waarom beklaagde een dag na de operatie Buscopan aan klager heeft meegegeven, in aanmerking genomen dat hij ter zitting heeft gesteld dat er tijdens de operatie te weinig peristaltiek in de darmen waarneembaar was.

5.8. Gelet op het voorgaande wordt de klacht jegens beklaagde sub 2 gegrond verklaard, waaraan niet afdoet dat niet zeker is of de kwestie een andere afloop had gekend als beklaagde anders zou hebben gehandeld dan hij in het onderhavige geval heeft gedaan. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaak met het nummer 2015/19

verklaart de klacht ongegrond;

in de zaak met het nummer 2015/18,

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak,

in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.