ECLI:NL:TDIVTC:2016:28 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/65 2015/66

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:28
Datum uitspraak: 26-05-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/65 2015/66
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Ongegrond
  • Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten onjuist te hebben gehandeld bij de behandeling van het gebit van een hond. Ten aanzien van een van de dierenartsen deels gegrond. Volgt waarschuwing.

Uitspraak in de zaken van 

W,                             klaagster,    

tegen

X,  b eklaagde sub 1 (2015/66),

Y,  beklaagde sub 2 (2015/65),  

hierna gezamenlijk te noemen:beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk van elkaar verweer gevoerd. Klaagster heeft afgezien van de mogelijkheid om een akte van repliek in te dienen, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. Aangezien de klachten betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 8 april 2016. Klaagster was hierbij aanwezig. Beklaagden zijn niet verschenen.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt verweten, samengevat weergegeven, veterinair nalatig te hebben gehandeld met betrekking tot een gebitsbehandeling bij de hond van klaagster, waardoor onnodige complicaties zijn opgetreden en een herstelingreep heeft moeten plaatsvinden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Yorkshire Terriër, geboren op 8 maart 2013.

3.2. Op 4 augustus 2014 heeft klaagster zich met de hond op de praktijk van beklaagden gemeld, omdat het dier al enige tijd slecht at en de vorige avond veelvuldig had gepiept en onrustig was geweest. Beklaagde sub 1 heeft de hond onderzocht, waarbij zij constateerde dat de onderkaak een afwijkende stand had en pijnlijk was bij druk, hetgeen de klachten mogelijk kon verklaren. Uit de stukken blijkt dat er is gesproken over de mogelijkheid om de klachten te verhelpen door het trekken van beide hoektanden uit de onderkaak. In overleg werd besloten daartoe eventueel over te gaan, tegelijkertijd met de sterilisatie die enige weken nadien zou plaatsvinden. Beklaagde sub 1 heeft bij het consult pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie voorgeschreven.

3.3. Op 9 september 2014 heeft klaagster de hond naar de praktijk van beklaagden gebracht voor de sterilisatie en de gebitsbehandeling. De hond is onderzocht, waarbij door beklaagde sub 1 is geconstateerd dat er sprake was van beweeglijkheid c.q. speling van de onderkaak. Vervolgens heeft de extractie van de betreffende hoektanden plaatsgevonden alsook de sterilisatie.

3.4. Later die dag werd klaagster gebeld door beklaagde sub 1. Die gaf aan dat er tijdens de ingreep een complicatie was opgetreden, in die zin dat bij het trekken van de hoektanden de onderkaak was gebroken, en dat zij de breuk had gefixeerd met onoplosbaar hechtdraad (Dermalon) dat 3 tot 6 weken in de kaak zou moeten blijven zitten. Klaagster heeft haar hond die avond van de praktijk opgehaald.

3.5. Ongeveer 6 weken later, op 21 oktober 2014, heeft een consult plaatsgevonden om het hechtmateriaal uit de kaak te laten verwijderen. Beklaagde sub 2 heeft hierbij geconcludeerd dat de onderkaak stabiel was.

3.6. Bij een gebitsbehandeling die ruim een half jaar nadien, op 1 juni 2015, plaatsvond bij een andere praktijk, werd door de behandelend dierenarts aldaar oud onoplosbaar hechtmateriaal in de bek van de hond aangetroffen. Het hechtdraad is middels een incisie verwijderd, waarna de wond is gesloten met behulp van een knoophechting. In deze kliniek zijn tevens röntgenfoto’s van het gebit van de hond gemaakt.

3.7. Klaagster stelt dat de hond door onjuist handelen van beklaagden lange tijd niet goed heeft kunnen eten en dat de herstelingreep (verwijderen hechtmateriaal) veel van de hond heeft gevergd, temeer omdat tijdens de narcose de ademhaling enige tijd is gestopt en eerst na intubatie en beademing weer op gang kwam. Na de gebitsbehandeling heeft de hond enige tijd pijnstillende medicatie gekregen en is in verband met een infectie ook antibiotica voorgeschreven. Klaagster stelt zich op het standpunt dat dit alles niet nodig was geweest als beklaagden zorgvuldiger hadden gehandeld.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen diergeneeskundige handelingen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken.

5.2. Alvorens over te gaan tot de beoordeling van de klachten, merkt het college op dat de wijze van communicatie c.q. bejegening van een diereigenaar door de dierenarts naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het tuchtrecht valt, tenzij de zorg van het dier hieronder heeft geleden. Die laatstgenoemde uitzondering heeft zich hier niet voorgedaan.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (2015/66)

5.3. Het college merkt eerstens op dat de klacht jegens beklaagde sub 1 uitsluitend betrekking heeft op de door haar uitgevoerde gebitsbehandeling en niet op de sterilisatie die tijdens hetzelfde consult op 9 september 2014 ook heeft plaatsgevonden. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij voorafgaand aan de gebitsbehandeling geen röntgenfoto’s van het gebit heeft gemaakt, acht het college zulks in de gegeven omstandigheden tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Daarbij gaat het college er vanuit dat, zoals beklaagde heeft gesteld, in het onderhavige geval reeds à vue de noodzaak kon worden vastgesteld om de beide onderste hoektanden te verwijderen.

5.4. Voorts is niet gebleken dat beklaagde ten aanzien van het extraheren van de gebitselementen een verkeerde techniek heeft gebruikt, dan wel dat zij anderszins veterinair onjuist heeft gehandeld. Het college gaat overigens voorbij aan het verwijt dat beklaagde, anders dan was afgesproken, niet 2, maar 3 hoektanden zou hebben getrokken. Uit de patiëntenkaart valt af te leiden dat de bovenste hoektand die volgens klaagster door beklaagde eveneens zou zijn getrokken, reeds ten tijde van het onderzoek voorafgaand aan de ingreep niet in het gebit van de hond aanwezig was. Dat die patiëntenkaart onjuist althans onbetrouwbaar zou  zijn, zoals klaagster suggereert, is voor het college niet kunnen blijken. Het enkele feit dat de kaart niet direct op eerste verzoek van klaagster aan haar werd verstrekt, maar eerst 5 dagen nadien, rechtvaardigt die conclusie nog niet.

5.5. Vast staat dat er tijdens de gebitsbehandeling een (eenvoudige) fractuur is ontstaan in de onderkaak van de hond. Naar het oordeel van het college betreft dit een complicatie die niet altijd kan worden voorkomen en niet per definitie het gevolg hoeft te zijn geweest van foutief veterinair handelen, hetgeen ter zitting overigens ook door klaagster is erkend. Hiernaast is niet gebleken dat beklaagde in het kader van het herstel van deze complicatie voor een onjuiste operatietechniek heeft gekozen dan wel onjuist hechtmateriaal heeft gebruikt. Dat er ook ná de betreffende gebitsbehandeling geen röntgenfoto’s zijn gemaakt, acht het college niet onaanvaardbaar. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ook in dit geval à vue heeft kunnen vaststellen dat de linker- en rechter onderkaaktak ten opzichte van elkaar correct gepositioneerd waren en de breuk goed gefixeerd was. Voor het college is voorts niet gebleken dat de kaakdelen verkeerd aan elkaar zouden zijn gehecht c.q. gegroeid, zoals klaagster heeft gesteld. Dit blijkt niet uit de afdrukken van de röntgenfoto’s die bij de opvolgend dierenarts zijn gemaakt, noch uit de verslaglegging aldaar.

5.6. Gelet op het voorgaande zal de klacht jegens beklaagde sub 1 ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (2015/65)

5.7. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de klacht jegens beklaagde sub 2 ziet op zijn veterinair handelen bij een controleconsult dat heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014. Het college acht voldoende aannemelijk dat beklaagde op dat moment bij een klinische inspectie van de bek heeft kunnen constateren dat de onderkaak van de hond stabiel aanvoelde. Voor zover klaagster tijdens dit consult al zou hebben verzocht om een röntgenfoto te maken, hetgeen door beklaagde is betwist, acht het college niet verwijtbaar dat controle in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden middels een manueel onderzoek van de onderkaak, dat beklaagde op dat moment voldoende informatie gaf. Overigens merkt het college op dat met een röntgenfoto mogelijk achtergebleven nylon hechtdraad niet zichtbaar zou zijn geworden.

5.8. Niettemin is het college van oordeel dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt treft met betrekking tot het niet volledig verwijderen van het hechtmateriaal. Van de zijde van klaagster is  voldoende aannemelijk gemaakt dat ruim een half jaar na het consult bij beklaagde in een opvolgend kliniek een stuk hechtdraad is verwijderd waaraan een knoop zat, waarvan ook fotomateriaal in het geding is gebracht. Daarnaast heeft klaagster ter zitting gesteld dat de hond na het betreffende consult bij beklaagde problemen hield bij het eten en dat deze klachten verdwenen nadat het hechtdraad in de opvolgend kliniek was verwijderd. Gelet hierop acht het college het gerechtvaardigd om ervan uit te gaan dat beklaagde op 21 oktober 2014 weliswaar hechtdraad heeft verwijderd, maar dat dit een relatief kort stuk zonder knoop betrof. Daarvan uitgaande had beklaagde er naar het oordeel van het college bedacht op kunnen en behoren te zijn dat hij niet de gehele hechtdraad had verwijderd. In het verlengde hiervan had het alsdan op zijn weg gelegen om klaagster hiervan op de hoogte te brengen en aan te geven dat zij bij klachten terug naar de praktijk diende te komen. In zoverre wordt de klacht gegrond geacht. Naar het oordeel van het college kan worden volstaan met de enkele waarschuwing.

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaak met het nummer 2015/66, ten aanzien van X,

verklaart de klacht ongegrond;

in de zaak met het nummer 2015/65, ten aanzien van Y,

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.