ECLI:NL:TDIVTC:2016:27 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/57

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:27
Datum uitspraak: 26-05-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/57
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tekort te zijn geschoten in de veterinaire zorg voor een paard, nadat deze in een wei een verwonding aan een knie had opgelopen. Deels gegrond, waarschuwing.

Uitspraak in de zaak van   

X,                       klaagster,    

tegen


Y,                       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 april 2016.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, tekort te zijn geschoten in de veterinaire zorg voor het paard van klager, nadat deze in een wei een verwonding aan de knie van het linkerachterbeen had opgelopen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klaagster, een KWPN-hengst, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 1 jaar oud was en bij een opfokker verbleef.

3.2. Op 2 mei 2015 heeft het paard bij een poging om over een omheining te springen een verwonding aan de knie van het linker achterbeen opgelopen. De opfokker heeft de wond eerstens zelf behandeld met Cydectine en Blauwspray. Toen de opfokker de volgende dag constateerde dat het paard ernstig kreupel liep, heeft hij dit in de avond telefonisch aan beklaagde kenbaar gemaakt. Die heeft een dag later, op 4 mei 2015, een visite afgelegd en het paard na onderzoek per injectie Meflosyl en Furosemide toegediend.

3.3. In de avond van 6 mei 2015 heeft de opfokker opnieuw contact opgenomen met beklaagde in verband met ernstige kreupelheid van het paard. Toen beklaagde de volgende dag een visite aflegde, trof hij het paard aan in een ondiepe sloot. Blijkens de stukken heeft beklaagde vergeefs getracht een canule aan te brengen om het dier op die wijze pijnstillende medicatie toe te dienen. Het paard is met een shovel uit de sloot gehaald. Op het moment dat het paard weer in de wei stond, werd hij plotseling erg benauwd en zakte hij door zijn benen, waarna beklaagde per injectie Dexadreson en vochtafdrijvende medicatie heeft toegediend. Beklaagde stelt dat de ademhaling van het paard hierna rustiger werd en dat het dier ook zelf weer is opgestaan.

3.4. De opfokker heeft de eigenaar van het paard op de hoogte willen brengen van hetgeen er was voorgevallen, maar is per abuis van een ander paard met een andere eigenaar uitgegaan, waardoor niet klaagster, maar een andere paardeneigenaar over de situatie is ingelicht. In (telefonisch) overleg met de vermeende en ‘verkeerde’ eigenaar van het paard werd besloten om te bezien of de kreupelheid zou verdwijnen door verdere toepassing van pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (Meflosyl, Metacam).

3.5. Op 8 en 9 mei 2015 heeft beklaagde het paard per injectie Mefosyl toegediend. Omdat het paard volgens beklaagde beter begon te lopen en op beide dagen geen koorts had, heeft hij op 9 mei 2015 Metacam achtergelaten voor dagelijkse orale toediening door de opfokker, waarbij werd afgesproken dat er bij verslechtering contact zou worden opgenomen.

3.6. Ongeveer twee weken nadien, op 15 mei 2015, heeft beklaagde opnieuw Metacam bij de opfokker afgeleverd, omdat de eerder verstrekte medicatie op was en het paard nog kreupel liep. De volgende dag, op 16 mei 2015, heeft beklaagde het paard in de weide bezocht en geconcludeerd dat het dier zich ondanks de kreupelheid goed kon handhaven in de kudde.

3.7. Op 21 mei 2015 bezocht klaagster samen met haar moeder de weide, alwaar werd geconstateerd dat het kreupele paard, anders dan tot op dat moment door de opfokker werd verondersteld, háár paard was. De hengst lag op dat moment in de wei en had aan de linkerzijde van de hals een abces waar pus uitvloeide. Het paard is in een trailer naar de stal van de opfokker vervoerd, alwaar beklaagde ter plaatse is gekomen. Die constateerde dat het paard kreupel liep en koorts had en dat er sprake was van trombophlebitis. Gelet op het feit dat kort daarvoor reeds een dubbele dosering Metacam aan het paard was toegediend, heeft beklaagde besloten het abces te spoelen en opnieuw Metacam verstrekt.

3.8. Omdat de situatie niet verbeterde, heeft klaagster op 23 mei 2015 contact opgenomen met een andere dierenarts voor een second opinion. Deze dierenarts heeft nog diezelfde dag een visite afgelegd. Uit het klaagschrift volgt dat hij zijn zorgen heeft uitgesproken over de zwelling en pijnlijkheid van de betreffende knie en de dosering Metacam heeft verdubbeld. Op 26 mei 2015 is het paard ter nadere diagnostiek naar de kliniek van deze dierenarts vervoerd, alwaar een collega-dierenarts middels een echografie en röntgenonderzoek heeft geconstateerd dat het kniegewricht en de meniscus van het betreffende been zodanig beschadigd waren, dat de prognose infaust was. In overleg met klaagster is besloten het paard te euthanaseren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Beklaagde wordt eerstens verweten dat hij niet zelf de identiteit van het paard heeft vastgesteld door de chip uit te lezen. Dienaangaande is het college van oordeel dat, in de situatie dat een opfokker als hulpvrager en opdrachtgever een paard aanbiedt aan een dierenarts, deze laatste ervan uit mag gaan dat de opfokker c.q. stalhouder op de hoogte is van welk paard bij welke eigenaar hoort en de dierenarts zich niet te allen tijde uit eigen beweging hoeft te verdiepen in de eigendomsverhoudingen. In dit geval voert het naar het oordeel van het college te ver om de vergissing die in deze evident door de opfokker is begaan, voor rekening en risico van beklaagde te laten komen. In de onderhavige zaak is bovendien gebleken dat het betreffende paspoort zich op een andere locatie bevond en heeft beklaagde terecht opgemerkt dat de medicatie die hij heeft toegediend hierin niet genoteerd behoefde te worden. Onder de voormelde omstandigheden ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het feit dat de chip niet door beklaagde is uit gelezen.

5.3. Hiernaast is het college is van oordeel dat de werkwijze van beklaagde in het beginstadium van de behandeling veterinair niet onjuist is geweest. Op 7 mei heeft beklaagde de weide op verzoek van de opfokker bezocht en het paard aldaar in een ondiepe sloot aangetroffen. Het college ziet geen reden om beklaagde te verwijten dat hij tevergeefs heeft getracht pijnstillende medicatie toe te dienen alvorens het dier met een shovel uit de sloot is gehaald. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde verder adequaat gereageerd op het moment dat het paard, nadat het uit de sloot was gehaald, plotseling erg benauwd werd en door de benen zakte, door het dier op dat moment per injectie Dexadreson toe te dienen. Gebleken is dat hierna de ademhaling stabiliseerde en het paard weer opstond.

5.4. Voor zover beklaagde wordt verweten dat hij het paard ondanks de kreupelheid en de opgetreden benauwdheid niet op stal heeft gezet, maar in de kudde heeft gelaten, heeft beklaagde naar het oordeel van het college terecht opgemerkt dat het paard op stal zonder soortgenoten om zich heen waarschijnlijk minder goed zou eten en onrustiger zou kunnen zijn en dat het na een periode van afzondering terugplaatsen in de kudde problemen zou kunnen opleveren. Ervan uitgaande dat, zoals beklaagde heeft gesteld, het paard op 8 mei beter leek te gaan lopen en geen koorts had, kan ook niet onjuist of verwijtbaar worden geoordeeld dat er op 8 en 9 mei per injectie Meflosyl is toegediend en er op 9 mei Metacam is achtergelaten voor dagelijkse orale toepassing door de stalhouder. Beklaagde heeft verder afdoende aannemelijk gemaakt dat het paard voldoende pijnstillende medicatie heeft gekregen.

5.5. Het college acht wél verwijtbaar dat beklaagde op 15 en 16 mei heeft volstaan met het enkele advies om de ingestelde medicamenteuze behandeling met Metacam voort te zetten. Vast staat dat er op dat moment nog steeds sprake was van een wond aan de mediale zijde van de knie en van kreupelheid die ondanks de toepassing van medicatie reeds 2 weken aanhield. Gelet hierop had van beklaagde naar het oordeel van het college in ieder geval mogen worden verwacht dat hij richting de vermeende eigenaar dan wel de opfokker het belang van vervolgonderzoek naar de kreupelheid en de wond op de knie (in verband met mogelijke artritis) had benadrukt, op basis waarvan vervolgens zou kunnen worden beoordeeld of de reeds gestarte behandeling afdoende was of dat al dan niet voor een ander behandeltraject of voor  bijvoorbeeld euthanasie had moeten worden gekozen. Gesteld noch gebleken is dat beklaagde een dergelijk vervolgonderzoek heeft voorgesteld of het belang daarvan heeft benadrukt, hetgeen het college in de gegeven omstandigheden nalatig acht.

5.6. In de visie van het college treft beklaagde eveneens een verwijt met betrekking tot zijn veterinaire handelen op 21 mei. Vast staat dat het paard op dat moment trombophlebitis had. Hoewel beklaagde op zichzelf niet onterecht heeft opgemerkt dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de toepassing van antibiotica, overweegt het college dat het, gelet op de aard en ernst van de aandoening en het feit dat het paard ten tijde van de betreffende visite ook koorts had, in deze gerechtvaardigd en geïndiceerd was om antibiotica in te zetten. Overigens geldt terzijde dat, zo de trombophlebitis al zou zijn ontstaan door de eerdere poging van beklaagde om een canule bij het paard –dat zich in de sloot bevond- aan te brengen, dit beklaagde dan in de beschreven omstandigheden door het college niet wordt aangerekend.

5.7. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht deels gegrond, in voege als hiervoor onder r.o. 5.5 en 5.6 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.