ECLI:NL:TDIVTC:2016:25 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:25
Datum uitspraak: 26-05-2016
Datum publicatie: 13-07-2016
Zaaknummer(s): 2015/13
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten bij een hond onvoldoende onderzoek te hebben verricht en een onjuiste diagnose te hebben gesteld. Gegrond. Gelet  op eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen is thans een voorwaardelijke schorsing naar het oordeel van het college op zijn plaats.

Uitspraak in de zaak van 

X,                          klaagster,    

tegen

Y,                        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. Beklaagde heeft afgezien van de mogelijkheid om een akte van dupliek in te dienen, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 april 2016. Alleen klaagster is daarbij verschenen.       

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht bij de hond van klaagster, die een verminderde eetlust en braakklachten had, en dat ook in een later stadium niet adequaat is gereageerd toen door klaagster telefonisch werd gemeld dat de klachten aanhielden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, ongeveer 8 jaar oud was.

3.2. Eind oktober 2014 heeft klaagster met haar hond een dierenarts geconsulteerd, omdat het dier al enige tijd slecht at en ook braakklachten had. De betreffende dierenarts concludeerde dat er sprake was van een maag-/darminfectie en heeft antibiotica voorgeschreven.

3.3. Omdat de hond op 17 althans 18 november 2014 nog steeds ziek was en dezelfde klachten had, is klaagster met haar hond naar haar eigen dierenarts, zijnde beklaagde, gegaan. Die concludeerde dat er sprake was van een

maag-/darminfectie en een keelontsteking, in welk verband hij eveneens antibiotica (Doxoral) heeft voorgeschreven.

3.4. Enige dagen later, op 21 althans 22 november, heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde en aangegeven dat de hond nog steeds niet wilde eten. Klaagster stelt dat haar toen werd gemeld dat de hond ‘vanzelf weer zou gaan eten’.

3.5. Omdat de klachten aanhielden, heeft klaagster op 24 november 2014 met haar hond een andere dierenarts geconsulteerd voor een second opinion. Deze heeft een klinisch onderzoek verricht, waarbij ook de prostaat van de hond is onderzocht. Daarnaast is bloed en urine afgenomen voor onderzoek. De volgende dag werd klaagster medegedeeld dat er sprake was van nierfalen, in welk kader ook euthanasie aan de orde is gesteld.

3.6. Op verzoek van klaagster is nog getracht de gezondheidssituatie van de hond te verbeteren door middel van medicatie en (nier)dieetvoeding. Uit het klaagschrift volgt dat de ingestelde behandeling niet heeft mogen baten. Toen de hond op zaterdag 29 november 2014 plotseling niet meer kon staan, heeft klaagster zich tot de dienstdoende dierenarts gewend. Deze concludeerde dat de gezondheidstoestand van de hond zodanig slecht was dat euthanasie aangewezen was. De hond is in overleg met klaagster geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Klaagster heeft ter zitting gesteld dat beklaagde bij het consult op 17 / 18 november 2014 na het afnemen van de anamnese enkel een keelinspectie heeft verricht en dat het klinisch onderzoek daarbij is gebleven. Beklaagde heeft deze stelling niet weersproken. Gelet hierop en nu uit de patiëntenverslaglegging niet blijkt waar het klinisch onderzoek van beklaagde wél uit heeft bestaan, naast dat hij niet ter zitting is verschenen om hieromtrent een toelichting te geven, wordt er door het college van uitgegaan dat beklaagde terecht wordt verweten dat hij onvoldoende c.q. geen deugdelijk onderzoek bij de hond heeft verricht.

5.3. Ook op van de door beklaagde gestelde diagnose en verkozen therapie heeft het college aanmerkingen. Niet in geschil is dat bij het afnemen van de anamnese door klaagster is gemeld dat de hond weinig at, vermagerde en veel dronk. Voorts staat vast dat de hond enige weken eerder in verband met dezelfde klachten reeds bij een andere dierenarts was behandeld en dat de door deze dierenarts voorgeschreven antibiotica niet het gewenste effect hadden gesorteerd. Nu er dus sprake was van een hond die ondanks toepassing van medicatie al ongeveer 3 weken veel dronk, geen eten binnen kon houden en sterk was vermagerd, had beklaagde in de visie van het college bedacht behoren te zijn op een onderliggende, mogelijk ernstige aandoening -zoals nierfalen- en had nader onderzoek in de rede gelegen. Beklaagde kan dan ook naar het oordeel van het college worden verweten dat hij lichtvaardig heeft volstaan met het voorschrijven van een (breed spectrum) antibioticum, zoals overigens eerder al zonder resultaat door een andere dierenarts was gedaan. Hiernaast is niet gebleken dat er afspraken zijn gemaakt met betrekking tot monitoring en evaluatie van de behandeling, hetgeen hier temeer van belang was omdat de klachten al enige weken bestonden en er tot op dat moment nog geen wezenlijke verbetering was opgetreden.

5.4. Van zorgvuldig handelen is naar het oordeel van het college ook geen sprake geweest toen klaagster 3 dagen later telefonisch contact opnam met de praktijk en aangaf dat de hond nog steeds niet wilde eten. Gelet op het feit dat de hond ondanks de voorgeschreven antibiotica nog steeds niet at, had klaagster naar het oordeel van het college behoren te worden aangeboden om met de hond naar de praktijk te komen voor nader onderzoek en is voorbarig en ten onrechte volstaan met de mededeling dat de hond vanzelf weer zou gaan eten. Voor zover beklaagde in zijn verweer meer algemeen heeft gesteld dat hij verwacht dat, als een ziek dier onvoldoende herstelt, een  diereigenaar uit eigen beweging weer naar een spreekuur komt, kan hem zulks in het onderhavige geval niet baten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klaagster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij telefonisch duidelijk de ernst van de situatie heeft benoemd en behoort ook een zodanige telefonische mededeling naar het oordeel van het college voldoende te zijn om nader onderzoek aan te bieden.

5.5. Het college heeft verder ambtshalve geconstateerd dat de patiëntenverslaglegging van beklaagde ver beneden de maat is en geenszins aan de veterinaire maatstaven voldoet. De in het geding gebrachte ‘patiëntenkaart’ bevat enkel de voorgeschreven medicatie en hieruit valt niet af te leiden welk onderzoek is verricht, wat de bevindingen zijn geweest en welke (waarschijnlijkheids)diagnose er is gesteld.

5.6. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt overwogen dat uit ambtshalve verricht onderzoek is gebleken dat beklaagde binnen een periode van enkele jaren 3 keer eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld in verband met het onderzoek en de behandeling van een gezelschapsdier, waarbij hem reeds tweemaal de maatregel van een berisping is opgelegd. Er is hiernaast sprake van een uiterst summiere en gebrekkige patiëntenverslaglegging, naast dat beklaagde niet ter zitting is verschenen om inzicht in zijn werkwijze te verschaffen. Voorts in aanmerking genomen dat de kans op herhaling niet denkbeeldig is,  wordt een zwaardere maatregel in de vorm van een voorwaardelijke schorsing als na te melden op zijn plaats geacht.

5.7. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de opgelegde maatregel, zoals neergelegd in artikel 8.31 lid 1 sub e juncto artikel 8.31 lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, uitsluitend ten uitvoer zal worden gelegd indien beklaagde zich binnen na te melden proeftijd schuldig maakt aan handelingen in strijd met artikel 4.2 Wet dieren en in verband daarmee tuchtrechtelijk wordt veroordeeld.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, die ingaat op de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.