ECLI:NL:TDIVTC:2016:23 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/88

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:23
Datum uitspraak: 26-05-2016
Datum publicatie: 06-07-2016
Zaaknummer(s): 2014/88
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten niet adequaat te hebben gereageerd, nadat de hond van klaagster klachten kreeg na toediening van een injectie Cerenia. Deels gegrond, waarschuwing.

Uitspraak in de zaak van   

X                         klaagster,    

tegen

Y                          beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 april 2016.  

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat zij tekort is geschoten in de behandeling van de hond van klaagster en niet adequaat heeft gereageerd op de klachten die de hond kreeg na toediening van een injectie Cerenia.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Jack Russel Terrier geboren op 31 maart 2003.

3.2. Op 11 september 2014 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde, omdat twee van haar honden, daaronder A, ziek waren, waarschijnlijk ten gevolge van een virus dat één van haar andere honden eerder elders had opgelopen. Ten aanzien van de hond A is door klaagster telefonisch  in ieder geval gemeld dat deze hond waterdunne diarree had. Uit de patiëntenkaart volgt dat klaagster ten tijde van het telefonisch contact zelf al was begonnen met toediening van medicatie tegen diarree, die zij in huis had voor haar andere hond. Klaagster werd geadviseerd de toepassing van deze medicatie voort te zetten, de hond kleine porties voedsel aan te bieden en weer contact op te nemen indien de volgende dag geen verbetering was opgetreden.

3.3. Omdat de situatie de volgende dag niet was verbeterd en de ontlasting van de hond nu ook bloed bevatte, heeft klaagster weer naar de praktijk gebeld, waarna een visite is afgelegd door beklaagde. Zij heeft de zieke honden klinisch onderzocht en besloten tot toepassing van antibraakmedicatie (Cerenia), die per injectie is toegediend. Vast staat dat de hond A onrustig op deze injectie reageerde, echter lopen de lezingen uiteen over welke klinische verschijnselen optraden en hoe lang deze aanhielden. Hoe het ook zij, in ieder geval heeft beklaagde na toediening van de injectie nog Cerenia en Metrazol in tabletvorm voorgeschreven en geadviseerd om de hond met een spuitje oraal water toe te (blijven) dienen. Vervolgens heeft zij de woning van klaagster verlaten.

3.4. Ongeveer 3 uur nadien, omstreeks 18:00 uur, heeft beklaagde telefonisch contact opgenomen met klaagster om te informeren hoe het met de honden ging. Klaagster heeft aangegeven dat A suf was en op dat moment in haar mand lag te slapen. Door beklaagde werd geadviseerd om suiker en zout toe te voegen aan het water dat door klaagster reeds aan de hond werd toegediend.

3.5. Klaagster stelt dat de conditie van A in de loop van de avond en nacht verslechterde, in die zin dat zij aanhoudend kreunde en haar ontlasting nagenoeg enkel nog bestond uit helder bloed. Klaagster heeft gesteld dat zij telefonisch contact heeft opgenomen met de spoedkliniek, waarbij haar zou zijn gemeld dat er niet meer gedaan kon worden dan op dat moment reeds door klaagster werd gedaan (het toedienen van vocht en medicatie). Er heeft geen consult meer op de spoedkliniek plaatsgevonden. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond omstreeks 6:00 uur is overleden.

3.6. Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde die bewuste dag niet de veterinaire zorg heeft verleend die de hond nodig had. Enige dagen nadien heeft hierover op verzoek van klaagster een gesprek met beklaagde plaatsgevonden. Dit gesprek is niet naar tevredenheid van klaagster verlopen, waarna zij de onderhavige tuchtprocedure is begonnen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat er geen zekerheid bestaat over de precieze doodsoorzaak van de hond. Voor het college is aldus niet vast komen te staan dat de hond is overleden ten gevolge van een allergische reactie op de door beklaagde toegediende Cerenia-injectie, zoals door klaagster wordt verondersteld.

5.3. Beklaagde heeft gesteld dat zij bij haar algemeen klinisch onderzoek van A op 12 september 2014 onder meer constateerde dat de slijmvliezen van de hond roze van kleur, maar droog althans plakkerig waren en dat de hond een te lage lichaamstemperatuur (37,1 ° C) en een hoge adem- (36/min) en polsfrequentie (132/min) had. In de patiëntenkaart staat voorts vermeld dat bij buikpalpatie de buik iets gespannen aanvoelde en dat de hond kreunde. Het college ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het klinisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig zou zijn uitgevoerd, noch om de door beklaagde beschreven bevindingen in twijfel te trekken. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat uit de anamnese was gebleken dat de hond diarree en een verminderde eetlust had en geen water binnen kon houden, in combinatie met het gegeven dat er meerdere honden van klaagster ziek waren (geweest), wordt door het college veterinair niet onjuist geoordeeld en is niet onlogisch geweest dat beklaagde qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van gastro-enteritis en in dat kader heeft gekozen voor een behandeling met onder andere medicatie tegen de misselijkheid.

5.4. Als door beklaagde erkend staat vast dat de hond afwijkend en onrustig reageerde op de toegediende Cerenia-injectie. Waar klaagster echter stelt dat de hond na de injectie zwaar en versneld begon te hijgen, de lippen optrok en een blauwe tong kreeg, heeft beklaagde gesteld dat zij geen blauwe tong heeft waargenomen. Wel is door beklaagde erkend dat de hond hijgde, echter dienaangaande heeft zij gesteld dat dit ook reeds vóór de toediening van de injectie het geval was en dat, voor zover het hijgen toenam ná de injectie, dit een vaker voorkomende (pijn)reactie kon betreffen die niet per definitie verontrustend hoeft te zijn. Beklaagde heeft voorts gesteld dat de hond enige tijd later, nog voordat zij de woning van klaagster verliet, weer normaal ademde. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hebben gegeven over de exacte verschijnselen en over de hevigheid en duur van de reactie na de Cerenia-injectie, kunnen de feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld. Aldus is niet komen vast te staan dat er sprake was van een situatie waarin beklaagde in veterinaire zin anders had behoren te handelen dan zij heeft gedaan.

5.5. Niettemin is het college van oordeel dat beklaagde een verwijt treft met betrekking tot de verder verleende veterinaire zorg. In geschil is of er tijdens de visite is gesproken over verwijzing naar een spoedkliniek. Waar beklaagde stelt dat zij daar voorstander van was en deze optie ook heeft genoemd, maar dat klaagster hier niet voor open stond, is zulks uitdrukkelijk betwist door klaagster, die stelt dat de spoedkliniek bij het huisbezoek in het geheel niet ter sprake is geweest. Echter kan naar het oordeel van het college in het midden blijven of er tijdens de visite over verwijzing naar de spoedkliniek is gesproken. Blijkens de eigen stellingen van beklaagde in verweer heeft zij geconstateerd dat de hond een te lage lichaamstemperatuur had, “op het randje van uitdrogen” verkeerde en sloom en trillerig was.  Gelet hierop en nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat beklaagde zelf –met het weekend voor de deur- opname in de spoedkliniek de meest aangewezen vervolgstap achtte, met name met het oog op herstel van de vochtbalans, valt niet goed in te zien waarom beklaagde niet heeft gekozen voor een infuusbehandeling in de eigen praktijk, dat wil zeggen de praktijk waar zij werkzaam is.

5.6. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat die eigen praktijk ongeveer 4 uur later zou sluiten en dat een infuusbehandeling aldaar om die reden onvoldoende effect zou sorteren, onderschrijft het college die stelling niet. Ook een relatief korte infuusbehandeling van enkele uren kan tot verbetering en stabilisering leiden en in die zin dus wel degelijk meerwaarde hebben. Ter zitting is bovendien naar voren gekomen dat een infuusbehandeling betrekkelijk eenvoudig had kunnen worden gerealiseerd, nu de praktijk niet ver van de woning van klaagster vandaan lag. Na sluiting van de praktijk had alsdan kunnen worden bezien in welke conditie de hond op dat moment verkeerde en had in overleg met klaagster de meest aangewezen medische vervolgstap kunnen worden bepaald. Door in de gegeven omstandigheden c.q. beschreven conditie van de hond te volstaan met het enkele advies om de hond zelf (met een spuitje) oraal vocht toe te blijven dienen, heeft beklaagde naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen en onvoldoende adequaat gehandeld. De klacht is in zoverre gegrond. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.