ECLI:NL:TDIVTC:2016:21 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/40 + 41 + 42 + 43

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:21
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 28-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/40 + 41 + 42 + 43
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Engelse Bulldog overlijdt ongeveer een uur na thuiskomst van een knieoperatie. De klachten richten zich tegen 4 beklaagden (3 dierenartsen en 1 paraveterinair). Belangrijkste verwijten zijn dat niet correct is gehandeld na de operatie, onder meer doordat de nazorg niet naar behoren zou zijn geweest en de hond in te slechte conditie mee naar huis is gegeven. Het college verklaart de klachten ongegrond.  

X,                                                 klaagster,    

tegen

drs. A,                                         beklaagde sub 1 (2015/40),

mw. B,                                           beklaagde sub 2 (2015/41),

drs. C,                                          beklaagde sub 3 (2015/42),

drs. D                                           beklaagde sub 4 (2015/43),

hierna gezamenlijk te noemen:   beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 25 februari 2016. Klaagster is hierbij verschenen. Beklaagden hebben zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHTEN

Ten aanzien van drs. A. 

Het college heeft de klacht jegens beklaagde sub 1, die als chirurg bij de hond van klaagster een knieoperatie heeft uitgevoerd, aldus verstaan dat hem wordt verweten dat hij in de aan klaagster na het overlijden van de hond toegestuurde verslaglegging bevindingen heeft genoteerd, die niet, althans niet door hemzelf kunnen zijn gedaan.

Ten aanzien van mw. B

Beklaagde sub 2 wordt verweten, samengevat weergegeven, als paraveterinair tekort te zijn geschoten in de nazorg na de knieoperatie bij de hond.

Ten aanzien van drs. C

Beklaagde sub 3 wordt verweten dat zij de hond na de betreffende operatie te vroeg en in een te slechte conditie aan klaagster mee naar huis heeft gegeven.

Ten aanzien van drs. D

Beklaagde sub 4 wordt verweten dat hij niet direct op verzoek van klaagster inzage heeft willen verschaffen in het medisch dossier met betrekking tot de knieoperatie en de nazorg. Daarnaast zou sprake zijn geweest van een onheuse bejegening.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Engelse Bulldog, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, ongeveer 4 jaar oud was.

3.2. Op 27 februari 2015 heeft klaagster de hond in verband met een eerder geconstateerd knieprobleem conform afspraak aangeboden op de praktijk voor een zogeheten TPLO-operatie. Nadat beklaagde sub 3 (drs. C) de hond pre-anesthetisch had onderzocht en onder narcose had gebracht, heeft beklaagde sub 1 (drs. A) preoperatief röntgenonderzoek verricht en de operatie uitgevoerd, waarna ter controle nog röntgenfoto’s zijn gemaakt. Gedurende de operatie is de hond geïntubeerd en is gebruik gemaakt van zowel beademings- als bewakingsapparatuur.

3.3. Omstreeks 15:00 uur heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Door een praktijkassistente werd haar gemeld dat de operatieve ingreep succesvol was verlopen en dat de hond, die op dat moment uit de narcose aan het ontwaken was, aan het einde van de dag kon worden opgehaald.

3.4. Zoals afgesproken heeft klaagster zich omstreeks 18:00 uur op de praktijk gemeld, alwaar zij eerstens door beklaagde sub 2 (paraveterinair B) werd geïnformeerd over het verloop van de operatie, de toegepaste en voorgeschreven medicatie en de verzorging van de operatiewond. Gebleken is dat de chirurg die de operatie had uitgevoerd, beklaagde sub 1 (drs. A), op dat moment niet meer op de praktijk aanwezig was.

3.5. Na betaling van de factuur is klaagster vervolgens door beklaagde sub 2 (paraveterinair B) meegenomen naar de recoveryruimte, waar ook beklaagde sub 3 (drs. C) aanwezig was. Klaagster stelt dat ze haar hond sterk hijgend aantrof, dat er veel slijm uit zijn bek liep en dat de hond niet reageerde op haar stem. Wat er op dat moment precies tussen klaagster, beklaagde sub 2 en beklaagde sub 3 is gezegd, is voor het college onduidelijk gebleven. Wat wél vaststaat is dat door beklaagde sub 3 (drs. C) is besloten dat klaagster de hond mee naar huis kon nemen.

3.6. De hond is hierna op een brancard naar buiten gebracht en vervolgens in de auto van klaagster getild, waarna zij huiswaarts is gereden. Klaagster stelt dat het dier gedurende deze autorit, die 15 à 20 minuten heeft gehuurd, heftig ademde en niet op haar stem reageerde. Thuis aangekomen is de hond uit de auto getild, naar binnen gedragen en in een bench gelegd. Omdat de hond, naar klaagster heeft gesteld, oververhit aanvoelde en zwaar bleef ademen, heeft klaagster hem proberen te koelen met koud water en natte handdoeken. Desondanks bleef de hond volgens klaagster zwaar hijgen en slijm verliezen en ging zijn conditie steeds verder achteruit. De hond is omstreeks 19:30/19:45 uur overleden. Er is geen sectie verricht.

3.7. De volgende dag, op 28 februari 2015, heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk en een afspraak gemaakt voor een gesprek. Omdat er na een eerste gesprek met beklaagde sub 1 (drs. A) voor klaagster nog veel onduidelijkheid bestond over de gang van zaken met betrekking tot de nazorg en het mee naar huis geven van de hond, heeft enige dagen nadien een tweede gesprek plaatsgevonden, dit keer met beklaagde sub 1 (drs. A), beklaagde sub 2  (paraveterinair B) en sub 4 (drs. D). Na dit voor klaagster eveneens onbevredigend verlopen gesprek, heeft zij contact gezocht met haar eigen dierenarts en een bevriende paraveterinair, die haar adviseerden inzage te vragen in het medisch dossier. Vervolgens heeft nog een (derde) gesprek plaatsgevonden, ditmaal tussen enerzijds klaagster en de bevriende paraveterinair en anderzijds beklaagde sub 2 (paraveterinair B) en beklaagde sub 4 (drs. D). Klaagster heeft tijdens dit gesprek om inzage in het medisch dossier van de hond verzocht, hetgeen beklaagde sub 4 haar niet direct heeft willen verschaffen.

3.8. Enige tijd nadien, op 13 april 2015, heeft klaagster per e-mail het medisch dossier van haar hond c.q. een verslag met betrekking tot de anesthesie, operatie en de nazorg ontvangen. Omdat de gesprekken die na het overlijden van de hond hadden plaatsgevonden en het voormelde verslag volgens klaagster geen duidelijke en bevredigende antwoorden hadden opgeleverd, heeft zij besloten de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagden te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij in hun hoedanigheid van dierenarts c.q. paraveterinair hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Het college zal hierna het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

5.2. Naar vaste jurisprudentie valt de communicatie met c.q. de bejegening van een diereigenaar buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Voor zover de klachten betrekking hebben op de wijze waarop er door beklaagden is gecommuniceerd in gesprekken die nog hebben plaatsgevonden nadat de hond was overleden, zullen deze derhalve buiten de behandeling blijven.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, drs. A (2015/40)

5.3. Op 27 februari 2015 heeft beklaagde bij de hond een zogenoemde TLPO-operatie uitgevoerd. Het college merkt eerstens op dat er niet is geklaagd over het veterinair technisch handelen van beklaagde bij de chirurgische ingreep als zodanig en evenmin over de voorlichting en het pre-anesthetisch (röntgen)onderzoek die hieraan vooraf zijn gegaan. De klacht beperkt zich tot het feit dat er na het overlijden van de hond een door beklaagde ondertekend medisch verslag aan klaagster is toegezonden, waarin bevindingen vermeld staan die volgens klaagster niet konden zijn gedaan door beklaagde zelf.

5.4. In reactie op deze klacht heeft beklaagde in verweer uitgelegd dat het betreffende verslag is opgesteld door alle betrokken beklaagden, die hierin allen en ieder voor zich hun pre-, intra- en postoperatieve bevindingen hebben genoteerd. Het college acht geloofwaardig dat het verslag op deze wijze tot stand is gebracht en niet verwijtbaar dat dit vervolgens alleen is ondertekend door beklaagde, in aanmerking genomen dat hij de chirurg is geweest die de hond op 27 februari 2015 heeft geopereerd. Dat beklaagde heeft getracht bevindingen van zijn collega’s te vermelden als zijnde zijn eigen bevindingen of anderszins moedwillig en met verkeerde intenties een onjuist verslag zou hebben opgemaakt, is voor het college niet kunnen blijken. Aldus wordt de klacht jegens beklaagde sub 1 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, paraveterinair B (2015/41)

5.5. Het college stelt voorop dat het veterinair handelen van een paraveterinair in tuchtrechtelijke zin alleen kan worden getoetst voor zover het handelingen betreft waarvoor een zelfstandige bevoegdheid en verantwoordelijkheid bestaat. Het college heeft de klacht jegens beklaagde aldus verstaan dat haar wordt verweten dat zij tekort is geschoten in de nazorg na de betreffende knieoperatie.

5.6. Met betrekking tot de vraag of de bevindingen in de postoperatieve fase over onder meer de ademhaling, lichaamstemperatuur en de hartfrequentie schriftelijk zijn vastgelegd,  lopen de stellingen van partijen uiteen. In verweer wordt vermeld dat de bevindingen in eerste instantie zijn genoteerd op een hokkaart en later zijn overgenomen in het patiëntenverslag. Klaagster stelt echter dat haar in één van de gesprekken die na het overlijden van de hond op de praktijk hebben plaatsgevonden, door beklaagde sub 2 is verteld dat er geen gebruik is gemaakt van een hokkaart.

5.7. Naar het oordeel van het college kan in het midden blijven of er op 27 februari 2015 al dan niet gebruik is gemaakt van een hokkaart. Daarbij wordt eerstens in aanmerking genomen dat het college onvoldoende concrete aanwijzingen heeft om aan te kunnen nemen dat de in het patiëntenverslag opgenomen klinische referentiewaarden achteraf met verkeerde intenties en bewust onjuist in dit verslag zijn opgenomen. Hiernaast geldt dat, als wordt uitgegaan van de situatie dat beklaagde haar bevindingen niet op een hokkaart heeft genoteerd, dit ook nog niet de conclusie rechtvaardigt dat er onjuiste gegevens in het patiëntenverslag terecht zijn gekomen. Voor zover uit wordt gegaan van de situatie dat er wél gebruik zou zijn gemaakt van een hokkaart, die naderhand na overname van de gegevens in een patiëntenverslag zou zijn vernietigd, wordt richting de praktijk aanbevolen om dergelijke kaarten met klinische gegevens, zeker in een situatie als de onderhavige, waarin een dier kort na het mee naar huis geven komt te overlijden, (langer) te bewaren. Het college ziet echter geen aanleiding om beklaagde alsdan in haar hoedanigheid van paraveterinair voor deze gang van zaken c.q. het praktijkbeleid persoonlijk verantwoordelijk te houden.

5.8. Er op basis van het bovenstaande aldus van uitgaande dat de in het patiëntenverslag genoteerde bevindingen een correcte weergave vormen van de klinische gesteldheid van de hond in de postoperatieve fase, kan door het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde onvoldoende toezicht op de hond heeft gehouden, noch dat zij in veterinair opzicht anders had behoren te handelen dan zij heeft gedaan. Aldus is niet komen vast te staan dat beklaagde in haar hoedanigheid van paraveterinair een tuchtrechtelijk verwijt treft. De klacht jegens haar wordt dan ook ongegrond verklaard. 

Ten aanzien van beklaagde sub 3, drs. C (2015/42)

5.9. De beoordeling van de klacht jegens beklaagde sub 3 wordt bemoeilijkt doordat er tegenspraak is over de klinische gesteldheid van de hond na de operatie. Verder geldt dat er geen sectie is verricht, waardoor er geen zekerheid bestaat over het antwoord op de vraag waaraan de hond precies is overleden.

5.10. Niet in geschil is dat de hond ongeveer 5 kwartier voor zijn overlijden, vlak voor het verlaten van de praktijk, sterk hijgde. Voor zover beklaagde het hijgen mede heeft toegeschreven aan de stress die de hond ervoer omdat hij zich in een vreemde omgeving bevond en in dat kader heeft aangenomen dat hij beter af zou zijn en sneller zou herstellen in de vertrouwde thuissituatie, is dit naar het oordeel van het college geen onlogische gedachtegang geweest, temeer nu er bij het pre-anesthetisch onderzoek, dat ook door beklaagde was uitgevoerd, ter sprake was geweest dat de hond behoorlijk stressgevoelig was, reden waarom de hond ook in de auto reeds is gesedeerd.

5.11. Met betrekking tot de verdere klinische gesteldheid van de hond vlak voor het verlaten van de praktijk, lopen de lezingen van partijen uiteen. Waar klaagster stelt dat de hond erg onrustig en niet zichzelf was en niet op haar reageerde, stelt beklaagde dat de hond ten tijde van de overdracht goed wakker was, rechtop zat en roze slijmvliezen had en dat de hartfrequentie en lichaamstemperatuur zich bovendien al geruime tijd binnen de referentiewaarden bevonden. Beklaagde heeft verder betwist dat er, zoals klaagster stelt, slijmslierten uit de bek van de hond liepen. Als zou worden uitgegaan van de door beklaagde beschreven bevindingen, dan zou er naar het oordeel van het college onvoldoende aanleiding zijn om haar tuchtrechtelijk te verwijten dat zij de hond mee naar huis heeft gegeven. Echter kan door het college niet worden vastgesteld of de lezing van klaagster dan wel de lezing van beklaagde over de klinische gesteldheid van de hond voor juist moet worden gehouden.

5.12. Bij deze stand van zaken, waarin partijen een verschillende lezing geven met betrekking tot de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden - in casu de klinische gesteldheid van de hond op het moment dat deze mee naar huis werd gegeven – is het vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Gelet op de tegenspraak omtrent de klinische gesteldheid van de hond bij het verlaten van de praktijk en het feit dat de doodsoorzaak van de hond onbekend is gebleven, is het voor het college niet mogelijk om te concluderen dat de beslissing om hem op dat moment aan klaagster mee naar huis te geven onverantwoord en tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest. De klacht zal aldus moeten worden afgewezen.

Ten aanzien van beklaagde sub 4, drs. D (2015/43)

5.13. Vast staat dat beklaagde sub 4 op 27 februari 2015 niet op de praktijk aanwezig is geweest en dat hij die dag ook anderszins niet betrokken is geweest bij de operatieve ingreep, de nazorg en het mee naar huis geven van de hond. Per saldo heeft beklaagde enkel als praktijkeigenaar en als spreekbuis gefungeerd en in die hoedanigheid deelgenomen aan gesprekken die over de gang van zaken hebben plaatsgevonden ná het overlijden van de hond. Het verwijt jegens hem ziet met name op het feit dat hij klaagster op 2 april 2015 niet direct op eerste verzoek inzicht heeft willen verschaffen in het medisch dossier van de hond. Voor zover er daarnaast nog over een onheuse bejegening is geklaagd, valt dit, zoals reeds eerder overwogen, buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht.

5.14. Het college is van oordeel dat een diereigenaar in beginsel kennis moet kunnen nemen van de informatie met betrekking tot onderzoeken of behandelingen van zijn of haar dier, waarbij overigens niet direct ter zake doet of deze informatie wordt aangeboden in de vorm van (een kopie van) een patiëntenkaart of in de vorm van een verslag. Het enkele feit dat een medisch dossier achteraf wordt opgemaakt of aangevuld, acht het college niet per definitie verwijtbaar, mede in aanmerking genomen dat een patiëntenkaart met name ook een document is voor de dierenarts(en) zelf, waarin voor eigen gebruik en voor collega-dierenartsen verslag wordt gedaan van het onderzoek en de behandeling van een dier.

5.15. Gebleken is dat klaagster op 13 april 2015 van de zijde van de praktijk een verslag heeft ontvangen waarin de relevante veterinaire gegevens met betrekking tot het gebeurde op 27 februari 2015 stonden vermeld. Aldus is er geen sprake geweest van een daadwerkelijke en definitieve weigering tot het verstrekken van medische informatie. Voor zover die informatie eerst is opgestuurd ongeveer 11 dagen nadat hier door klaagster om werd verzocht, wordt er door het college van uitgegaan dat dit in redelijkheid eerder had gekund. Voor het college is echter niet komen vast te staan dat er moedwillig zo lang is gewacht met het verstrekken van gegevens en dat dit is gedaan met de bedoeling om informatie te verdoezelen of onjuist weer te geven. Gelet op het voorgaande wordt de klacht jegens beklaagde sub 4 ongegrond verklaard.  

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaken met de nummers 2015/40, 2015/41, 2015/42 en 2015/43;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, drs. J.G. Neuteboom, drs. J.A.M. van Gils en paraveterinairen mevr. H. Petersen en mevr. J. Vos-Van Laar, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.