ECLI:NL:TDIVTC:2016:20 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/88

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:20
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/88
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten een onnodige orthopedische operatie te hebben geadviseerd ten aanzien van een jonge hond. Ongegrond.

X,                                                        klaagster,    

tegen

drs. Y,                                              beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Klaagster was hierbij aanwezig. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, ten aanzien van de hond van klaagster  tot een onnodige orthopedische operatie te hebben geadviseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Amerikaanse Bulldog, geboren op 17 november 2014.

3.2. Klaagster heeft zich op 19 januari 2015 voor het eerst met de hond op de praktijk van beklaagde gemeld in verband met de gebruikelijke vaccinaties. Bij dit consult werd haar de mogelijkheid voorgelegd om bij haar pup drie zogenoemde ‘puppychecks’ te laten uitvoeren, waarbij de pup op de leeftijd van respectievelijk 6, 9 en 12 maanden kosteloos zou worden onderzocht. Klaagster heeft aangegeven hierin geïnteresseerd te zijn.

3.3. Toen de pup ongeveer 12 weken oud was, merkte klaagster dat hij afwijkend begon te lopen met de linkervoorpoot. Bij een consult dat in verband hiermee op 2 februari 2015 plaatsvond, werd door een collega-dierenarts van beklaagde geconcludeerd dat er sprake was van het zogenoemde ‘Carpal Laxity Syndroom’. Deze dierenarts gaf aan dat de aandoening waarschijnlijk van voorbijgaande aard was. Klaagster stelt dat de betreffende klachten na enige tijd ook inderdaad vanzelf zijn verdwenen.

3.4. Bij de eerste van de drie ‘puppychecks’, die plaatsvond op 18 mei 2015, bleek er, behoudens een licht koehakkige stand, geen sprake te zijn van afwijkingen of bijzonderheden. Bij de tweede puppycheck, die plaatsvond op 29 juli 2015, werd door de dierenarts, ditmaal een andere collega van beklaagde, opgemerkt dat de hond wat door de linkervoorpoot zakte. Omdat de voorpoten van de hond enigszins naar buiten gedraaid en de achterpoten licht koehakkig en steil stonden, heeft deze dierenarts, mede in verband met de mogelijke aanwezigheid of ontwikkeling van heupdysplasie, geadviseerd om röntgenonderzoek te laten verrichten.

3.5. Op 2 september 2015 is de hond door beklaagde klinisch en röntgenologisch onderzocht. In het patiëntenverslag wordt melding gemaakt van ‘kreupel links voor en zwalkende gang achter’. Beklaagde heeft op basis van zijn onderzoeken geconcludeerd dat er in beide heupgewrichten sprake was van ernstige laxiteit en dat er daarnaast botvernieuwing zichtbaar was in de elleboog van de linkervoorpoot. Op basis hiervan heeft beklaagde tot een dubbele bekkenosteotomie geadviseerd. Klaagster is hiermee akkoord gegaan, waarna in overleg is besloten dat de operatie op 7 september 2015 zou plaatsvinden.

3.6. Het college heeft begrepen dat klaagster zich vervolgens op aanraden van vrienden c.q. kennissen op 4 september 2015 tot een andere dierenarts heeft gewend voor een second opinion. Na klinisch onderzoek van de hond heeft deze dierenarts de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s beoordeeld en volgens klaagster geconcludeerd dat er weliswaar sprake was van een verminderde heupaansluiting, met name aan de linkerzijde, maar dat de eerder door beklaagde voorgestelde operatie niet noodzakelijk was. De second opinion dierenarts heeft een voedingssupplement voorgeschreven en geadviseerd om de hond zoveel mogelijk rechtlijnig te laten bewegen en zo slank mogelijk te houden. Overigens is voor het college op basis van de in het geding gebrachte patiëntenkaart onduidelijk gebleven waar het orthopedisch onderzoek van de second opinion dierenarts precies uit heeft bestaan. Klaagster heeft op basis van de second opinion de reeds gemaakte afspraak voor de operatie bij beklaagde afgezegd en jegens hem de onderhavige klacht ingediend, stellende dat hij haar hond onnodig heeft willen opereren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat uit het enkele feit dat de door klaagster voor een second opinion geraadpleegde dierenarts een visie heeft geuit die niet overeenkwam met het advies van beklaagde om tot een operatieve ingreep over te gaan, nog niet op voorhand en zonder meer volgt dat die eerdere, andersluidende opvatting van beklaagde verkeerd is geweest.

5.3. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde bij het consult op 2 september 2015 eerst een klinisch orthopedisch onderzoek heeft verricht en daarbij onder meer onder lichte sedatie een zogeheten ortholanitest en een reductietest heeft uitgevoerd, zijnde gebruikelijke onderzoeken om de aanwezigheid van orthopedische afwijkingen vast te kunnen stellen dan wel uit te kunnen sluiten. Beklaagde heeft gesteld dat de uitkomst van de ortholanitest ten aanzien van beide heupgewrichten positief was en dat de hoek van reductie beiderzijds 30 graden bleek te zijn. Het college heeft geen concrete aanwijzingen om die bevindingen in twijfel te trekken, noch om aan te nemen dat de betreffende onderzoeken onzorgvuldig dan wel ondeugdelijk door beklaagde zijn uitgevoerd. Voor zover klaagster in dat kader heeft gesteld dat beklaagde de heup zelf uit de kom heeft geduwd, betreft dit een bij de bedoelde test behorend onderdeel en is overigens ook niet komen vast te staan dat beklaagde de uitkomst van de orthopedische test op enigerlei wijze moedwillig heeft beïnvloed.

5.4. Ook met betrekking tot het röntgenonderzoek ziet het college geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt treft. Beklaagde heeft meerdere röntgenopnames gemaakt en voor zover door hem op basis van die foto’s is geconcludeerd dat er beiderzijds sprake was van een verminderde aansluiting in het heupgewricht, geldt dat dit eveneens is geconcludeerd door de second opinion dierenarts (waaraan niet afdoet dat deze tot een ander advies kwam) en kan ook het college zich in die conclusie van beklaagde vinden.

5.5. Dan resteert de vraag of het door beklaagde gegeven advies tot het uitvoeren van een bekkenosteotomie onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest. Zoals reeds vermeld staat voor het college vast dat er in het onderhavige geval beiderzijds sprake was van een niet-optimale heupaansluiting. Het college kan beklaagde in veterinaire zin volgen in zijn opvatting dat, wanneer de heupaansluiting niet optimaal is, door middel van chirurgisch ingrijpen op jonge leeftijd van de hond het risico op het ontstaan althans verergeren van artrose op latere leeftijd verkleind kan worden, waarbij het ook naar het oordeel van het college in de rede ligt een dergelijke operatie op korte termijn na vaststelling van de hier bedoelde afwijking uit te voeren. Tegen die achtergrond kunnen de visie en het advies van beklaagde om in dit geval tot een operatie over te gaan naar het oordeel van het college niet als veterinair onjuist worden gekwalificeerd, waaraan niet afdoet dat beklaagde zijn voorkeur en advies richting klaagster mogelijk wat stellig heeft geuit. Het vorenstaande brengt aldus mee dat de klacht jegens beklaagde ongegrond zal worden verklaard. Voor zover beklaagde, naar het college uit de stukken heeft begrepen, daarnaast voornemens is geweest om, op het moment dat de hond toch al onder narcose zou zijn voor de heupoperatie, ook nog nader onderzoek te verrichten met betrekking tot de door hem waargenomen botvernieuwing in de elleboog van de linkervoorpoot, acht het college dit niet onbegrijpelijk en wordt onvoldoende aanleiding gezien om aan dit voornemen tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, drs. J.G. Neuteboom, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.