ECLI:NL:TDIVTC:2016:18 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/27

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:18
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/27
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tekort te zijn geschoten in het onderzoek, de diagnosestelling en de behandeling van een oudere kat. Gegrond, berisping.

X,                                                   klager,    

tegen

drs. Y,                                             beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Er heeft in de onderhavige zaak geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De klacht is op 25 februari 2016 in raadkamer besproken, waarna de uitspraakdatum is bepaald op heden.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat hij ten aanzien van de kat van klager op basis van onvoldoende onderzoek een foutieve diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling heeft ingezet, naast dat hij heeft verzuimd om de kat door te verwijzen naar een gespecialiseerde kliniek.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klager, een Europese Korthaar, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 17 jaar oud was.

3.2. Op 19 maart 2015 is klager met de kat bij beklaagde op consult geweest, omdat het dier al ongeveer een dag geen ontlasting had gehad en veel minder at dan gewoonlijk. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde er na zijn klinisch onderzoek van uit is gegaan dat de klachten verband hielden met nierfalen. Beklaagde heeft besloten de kat fysiologisch zout toe te dienen en daarnaast per injectie Catosal, Multivitamine en Nandrosol toegepast. De kat is vervolgens aan klager mee naar huis gegeven.

3.3. Toen de kat ongeveer anderhalf uur na thuiskomst wankelend begon te lopen, is van de zijde van klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde. Waar klager stelt dat er vanuit de praktijk werd aangegeven dat het wankel lopen een gevolg kon zijn van de medicamenteuze behandeling, stelt beklaagde dat tegen (de echtgenote van) klager is gezegd dat dit verschijnsel waarschijnlijk verband hield met de nog in de bloedbaan aanwezige gifstoffen (ureum) en dat verbetering ten gevolge van de medicatie in dit stadium nog niet te verwachten viel.

3.4. Toen klager de volgende ochtend, op vrijdag 20 maart 2015, constateerde dat de kat nog steeds nauwelijks wilde eten en nog altijd geen ontlasting had gehad, heeft hij de kliniek gebeld om een afspraak te maken voor een consult, dat later die dag heeft plaatsgevonden.

3.5. Die middag heeft beklaagde de kat opnieuw subcutaan fysiologisch zout toegediend en klager geadviseerd om, indien de gezondheidsgesteldheid van de kat in het daaropvolgende weekend zou verslechteren, contact op te nemen met een spoedkliniek.

3.6. Klager stelt dat de conditie van de kat na thuiskomst op enig moment verslechterde. Om die reden is telefonisch contact opgenomen met de spoedkliniek, alwaar hij die avond omstreeks 23:00 uur met de kat terecht kon. Op basis van de anamnese en het klinisch onderzoek aldaar concludeerde de dienstdoende dierenarts dat er waarschijnlijk sprake was van een kaliumtekort, hetgeen vervolgens door middel van bloedonderzoek werd bevestigd. In overleg met klager is besloten de kat voor de nacht op te nemen in de kliniek, waarbij zou worden getracht het kaliumgehalte in het bloed te normaliseren en de conditie van de kat te stabiliseren c.q. verbeteren.

3.7. Omdat de volgende ochtend bleek dat, ondanks de ingestelde behandeling, het kaliumgehalte in het bloed te laag bleef en de kat nog steeds niet wilde eten en steeds zwakker werd, is in overleg met klager besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Beklaagde heeft in de stukken erkend dat hij bij de consulten op 19 en 20 maart 2015 geen bloed- en urineonderzoek heeft verricht en dat hij heeft volstaan met een anamnese en een klinisch onderzoek. Hieruit kwam naar voren dat de kat een verminderde eetlust had en vermagerd was, naast dat door beklaagde werd geconcludeerd dat de kat uitdrogingsverschijnselen had en er een sterke geur uit haar bek kwam ten gevolge van in het lichaam vrijgekomen ureum.

5.3. Hoewel het college op zichzelf niet onlogisch of verwijtbaar acht dat beklaagde op basis van  voormelde  bevindingen heeft gedacht in de richting van een nierprobleem, had naar het oordeel van het college wél van hem mogen worden verwacht dat hij ook bloed bij de kat had afgenomen en dit, bij gebrek aan onderzoeksapparatuur op de eigen praktijk, had ingestuurd voor een analyse elders. Niet alleen had hiermee de (waarschijnlijkheids)diagnose waaraan beklaagde kennelijk dacht, te weten nierfalen, kunnen worden bevestigd dan wel uitgesloten, maar ook had met een dergelijke nulmeting kunnen worden achterhaald in welk stadium die eventuele aandoening zich op dat moment bevond, hetgeen alsdan ook van belang zou kunnen zijn in het kader van de monitoring van een behandeling.

5.4. Voorts geldt dat het college het in zijn algemeenheid veterinair niet onjuist acht als op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose en in afwachting van de resultaten van bijvoorbeeld een bloedonderzoek reeds een symptomatische behandeling wordt gestart om de conditie van een dier te stabiliseren of verbeteren. In het onderhavige geval echter, is voor het college onduidelijk gebleven of de verdenking van beklaagde uitging naar acuut nierfalen (zoals in de patiëntenkaart staat vermeld)  dan wel aan een plotselinge manifestatie van chronisch nierfalen (zoals beschreven in dupliek). Het college wijst erop dat bij chronisch nierfalen een behandeling met fysiologisch zout mogelijk (tijdelijk) tot verbetering van de conditie van een kat kan leiden, maar dat bij acuut nierfalen terughoudendheid dient te worden betracht als het gaat om de toepassing van fysiologisch zout, zonder dat bijvoorbeeld het kaliumgehalte in het bloed bekend is. Tegen die achtergrond had een bloedonderzoek in de onderhavige zaak eens te meer in de rede gelegen.

5.5. Naar het oordeel van het college kan beklaagde tevens worden verweten dat is volstaan met een symptomatische behandeling, gegeven ook dat er, blijkens zijn eigen stellingen in verweer, sprake was van een ‘zeer ernstige levensbedreigende situatie’. In dat licht bezien had van beklaagde in ieder geval mogen worden verwacht dat hij ook alternatieve vervolgstappen met klager had besproken, zoals de mogelijkheid om de kat te verwijzen naar een specialistische kliniek, alwaar uitgebreider onderzoek en een intensievere behandeling plaats zouden kunnen vinden. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat hij er op basis van de leeftijd van de kat van uit is gegaan dat klager niet zou kiezen voor nader, mogelijk kostbaar onderzoek, is dit naar het oordeel van het college een voorbarige, eigen conclusie geweest, zonder dat is gebleken dat aan klager is gevraagd of deze nog open stond voor uitgebreider onderzoek elders.

5.6. Dan wordt beklaagde nog verweten dat hij na het verwijderen van de schildklier bij de kat op 6 november 2013 (derhalve ongeveer 1,5 jaar eerder), nimmer meer bloedonderzoek heeft verricht om de schildklierwaarden te controleren. Beklaagde heeft in dat verband gesteld dat de kat na de betreffende operatie goed herstelde en dat het dier ongeveer een jaar nadien, bij een consult in verband met de jaarlijkse vaccinaties op 23 oktober 2014, in uitstekende conditie verkeerde. Gelet hierop en nu op basis van de stukken niet is gebleken van andere omstandigheden die hem hadden moeten aanzetten tot controle van bijvoorbeeld de T4-waarde, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde in deze onzorgvuldig handelen kan worden verweten. Meer algemeen wordt overigens opgemerkt dat de verslaglegging naar het oordeel van het college duidelijker en vollediger had gekund en gemoeten en wordt beklaagde aanbevolen om daar voor de toekomst verbeteringen in door te voeren.

5.7. Resumerend is het college van oordeel dat beklaagde onvoldoende onderzoek heeft verricht om zijn waarschijnlijkheidsdiagnose, nierfalen, bevestigd te krijgen en dat hij op basis van deze onvoldoende onderbouwde waarschijnlijkheidsdiagnose een niet risicoloze behandeling heeft ingesteld, naast dat hij er voorbarig van uit is gegaan dat klager geen nader onderzoek voor zijn kat wilde en niet doorverwezen wilde worden. De klacht is aldus gegrond, waarbij na te melden maatregel door het college passend en geboden wordt geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, drs. J.G. Neuteboom, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.