ECLI:NL:TDIVTC:2016:17 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/20 + 2015/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:17
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/20 + 2015/21
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten niet adequaat te hebben gereageerd op een corpus alienum in de vorm van een hazelnoot in de darm van een hond. Ongegrond.

X,                                                                     klaagster,    

tegen

drs. Y,                                                               beklaagde sub 1 (2015/21),

drs. Z,                                                              beklaagde sub 2 (2015/20),

hierna gezamenlijk te noemen:                        beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 25 februari 2016. Beklaagden zijn hierbij verschenen. Klaagster heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHTEN

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten, samengevat weergegeven, dat zij ten aanzien van de hond van klaagster qua diagnosestelling tekort is geschoten, dat zij voorts geen juiste behandeling heeft ingesteld en dat zij niet adequaat heeft gereageerd toen de aanwezigheid van een vreemd voorwerp (corpus alienum) in de darmen van de hond werd geconstateerd.

2.2. Beklaagde sub 2, die uitsluitend zijdelings bij het onderzoek en de behandeling van de hond betrokken is geweest tijdens een consult op 20 maart 2015, wordt eveneens verweten veterinair nalatig te hebben gehandeld nadat de aanwezigheid van een vreemd voorwerp (corpus alienum) in de darmen van de hond werd geconstateerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Cairn Terrier, geboren op 10 november 2009.

3.2. Op zaterdag 14 maart 2015 kreeg de hond plotseling last van braakklachten en wilde het dier niet meer eten. Toen de hond op maandag 16 maart 2015 nog steeds niet at, heeft klaagster contact opgenomen met de praktijk en heeft een consult bij beklaagde sub 1 plaatsgevonden. Deze concludeerde na klinisch onderzoek dat er waarschijnlijk sprake was van een milde gastro-enteritis. Klaagster werd geadviseerd contact op te nemen als de klachten enkele dagen nadien nog niet verdwenen zouden zijn, dan wel eerder indien de hond bloed zou gaan plassen of braken.

3.3. Klaagster stelt dat haar hond op woensdag 18 maart 2015 weer braakte, nog steeds niet had gegeten en zich voortdurend uitrekte, hetgeen voor haar aanleiding is geweest om opnieuw contact met de praktijk van beklaagden op te nemen. Beklaagde sub 1 heeft de hond wederom klinisch onderzocht en dit keer ook bloedonderzoek verricht. Uit de patiëntenkaart volgt dat er op basis van beide onderzoeken werd gedacht aan een soort buikgriep. Beklaagde sub 1 heeft de hond per injectie medicatie tegen het braken en de pijn toegediend en klaagster daarnaast tabletten tegen misselijkheid meegegeven.

3.4. Op vrijdag 20 maart 2015 is klaagster wederom met haar hond naar de kliniek gegaan, omdat het dier de tabletten na toediening uitbraakte en volgens klaagster ook nog altijd niet wilde eten. Omdat dit de derde keer die week was dat de hond op de praktijk werd aangeboden, heeft beklaagde sub 1 haar collega-dierenarts, beklaagde sub 2, verzocht om aanwezig te zijn bij het consult en het onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de klachten. Nadat bij buikpalpatie een bolvormig object werd gevoeld, werd aan een corpus alienum gedacht, hetgeen vervolgens middels een röntgenfoto is bevestigd. Hierna is besloten om, naast het toedienen van antibraakmedicatie, laxerende medicatie voor te schrijven met de bedoeling om het corpus alienum aldus op natuurlijke wijze het lichaam van de hond te doen verlaten.

3.5. Klaagster stelt dat de gezondheidsgesteldheid van de hond de volgende dag in rap tempo verslechterde, in die zin dat de hond veelvuldig braakte, niet meer uitgelaten wilde worden en een lage lichaamstemperatuur had. Klaagster heeft zich in verband hiermee tot een spoedkliniek gewend, alwaar door de dienstdoende dierenarts is besloten tot een operatie. Nog diezelfde avond is het bolvormig object, dat een hazelnoot bleek te zijn, in de spoedkliniek operatief verwijderd. In de nacht na de ingreep is de hond overleden. Er is geen sectie verricht.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen en niet voor handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken.

5.2. Bij de beoordeling neemt het college voorts tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of beklaagden in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenartsen zijn opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf, maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, drs. Y  (2015/21)

5.3. Op maandag 16 maart 2015 werd de hond door klaagster voor het eerst bij beklaagde aangeboden. Niet in geschil is dat de hond de zaterdag daarvoor meermaals had gebraakt. Waar klaagster echter heeft gesteld dat de hond sindsdien niets meer had gegeten, stelt beklaagde dat haar bij de anamnese werd verteld dat de hond ‘slecht at’. Hoe het ook zij, het college gaat er in ieder geval van uit dat er sprake was van een duidelijk verminderde eetlust. Het college ziet verder geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van beklaagde dat zij bij haar klinisch onderzoek, behoudens wat toegenomen darmgeluiden, geen afwijkingen heeft waargenomen, hetgeen overigens ook is genoteerd in de patiëntenkaart. Nu het college voorts voldoende aannemelijk acht dat de hond bij dit consult een alerte indruk maakte, kan het college beklaagde volgen waar zij op dat moment qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van een milde gastro-enteritis en nog niet direct een medicamenteuze behandeling heeft ingesteld, maar in eerste instantie heeft geadviseerd om de hond licht verteerbaar voedsel (gekookte kip met rijst) aan te bieden om aldus te bezien of te klachten zonder medicatie zouden verdwijnen.

5.4. Omdat de hond op woensdag 18 maart volgens klaagster nog steeds niet wilde eten en weer had gebraakt, heeft op die dag opnieuw een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Beklaagde heeft daarbij naast klinisch onderzoek ook bloedonderzoek verricht. Nu de hond enerzijds gevoelig bleek bij buikpalpatie en er nog sprake was van toegenomen darmgeluiden, maar anderzijds het bloedonderzoek geen afwijkende resultaten had opgeleverd, acht het college verdedigbaar dat door beklaagde werd gedacht aan een vorm van buikgriep en dat er in dat kader is gekozen voor een symptomatische behandeling met pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie. Beklaagde heeft ter zitting voorts aangegeven dat de hond bij het palperen van de buik smakte, hetgeen kan duiden op misselijkheid. Gelet hierop kan het college beklaagde tevens volgen waar zij heeft besloten om antibraakmedicatie voor te schrijven om te bezien of de hond bij toepassing daarvan weer beter zou gaan eten.

5.5. Op het moment dat de hond op vrijdag 20 maart 2015 voor de derde keer die week op de praktijk werd aangeboden, omdat hij de medicatie uitbraakte en volgens klaagster ook nog steeds niet at, heeft beklaagde de hulp ingeschakeld van haar collega, beklaagde sub 2, die bij buikpalpatie een kleine bolvormige structuur in het abdomen voelde. Aldus is naar het oordeel van het college op goede gronden besloten tot het maken van een röntgenfoto, waarmee werd bevestigd dat er een corpus alienum in de darmen van de hond aanwezig was.

5.6. Dan naar de vraag of het, in de wetenschap dat er zich een vreemd voorwerp in de buik van de hond bevond, in diergeneeskundig opzicht verwijtbaar is geweest om te kiezen voor toepassing van laxerende medicatie en (nog) niet voor een operatie. Naar het oordeel van het college kan die keuze, waarmee evident werd beoogd het geconstateerde object op natuurlijke wijze het lichaam van de hond te doen verlaten, in de gegeven omstandigheden niet als onjuist of onlogisch worden beschouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk acht dat de hond bij het consult geen zeer zieke indruk maakte (vgl. de patiëntenkaart c.q. het verweer: hond dronk nog en had geen afwijkende slijmvliezen, turgor of lichaamstemperatuur) en dat volgens beklaagde de röntgenfoto geen ileusbeeld liet zien en het corpus alienum de darmwand niet had beschadigd, hetgeen overigens is bevestigd bij de operatie in de opvolgend kliniek. Voorts kent het college betekenis toe aan het feit dat uit de anamnese was gebleken dat de hond de vorige ochtend nog ontlasting had gehad, op basis waarvan beklaagde in redelijkheid heeft mogen aannemen dat er kennelijk nog sprake was van darmmotiliteit met passage van inhoud. Het college acht bovendien aannemelijk dat beklaagde heeft aangegeven dat klaagster direct weer contact op diende te nemen met de praktijk indien de hond ondanks de medicatie weer zou braken, waarna verdere diagnostiek aangewezen zou zijn.

5.7. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagde erg stellig zou zijn geweest in haar visie dat de laxerende medicatie zijn werk zou doen en geen alternatieve behandelopties zou hebben benoemd, wordt als volgt overwogen. Het college stelt vast dat uit de stukken volgt dat niet in geschil is dat er die bewuste vrijdag over een echografie is gesproken. De lezingen van partijen lopen per saldo enkel uiteen over de vraag op welk moment een echografie zou moeten worden uitgevoerd, hetgeen alsdan overigens elders zou moeten plaatsvinden, vanwege het ontbreken van de daarvoor benodigde apparatuur op de praktijk. Voor zover beklaagde er niet op zou hebben aangedrongen de echografie nog diezelfde vrijdag uit te laten voeren, maar zou hebben aangegeven dat dit eerst aan de orde zou komen als de klachten ondanks toepassing van laxerende medicatie na het weekend nog niet waren verdwenen, acht het college dit op basis van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.6. beschreven klinische omstandigheden aanvaardbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.

5.8. In zijn algemeenheid heeft het de voorkeur om alternatieve behandelopties en daarmee verband houdende voor- en nadelen in een vroeg stadium met de diereigenaar te bespreken en in het onderhavige geval gold dit ook voor de optie van een laparotomie. In de s pecifieke omstandigheden van het geval ziet het college echter te weinig aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het feit dat er door beklaagde die bewuste vrijdag nog niet met klaagster over opname van de hond of het operatief verwijderen van het geconstateerde corpus alienum is gesproken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de klinische gesteldheid van de hond kennelijk niet zodanig was dat onmiddellijke opname geboden was en dat het college, als gezegd, niet onaanvaardbaar acht dat beklaagde eerst heeft willen trachten tot een oplossing te komen middels een minder ingrijpende behandelwijze met laxerende medicatie, voordat mogelijk als ultimum remedium een operatieve ingreep aan de orde zou komen. Een en ander neemt niet weg dat beklaagde wordt aanbevolen om voor de toekomst in een situatie als hier aan de orde ook de andere mogelijke behandelopties tijdig met een diereigenaar te bespreken.   

5.9. Op grond van het vorenstaande wordt de klacht jegens beklaagde sub 1 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, drs. Z  (2015/20)

5.10. Vast staat dat beklaagde uitsluitend betrokken is geweest bij het consult op vrijdag 20 maart 2015, waarbij zij beklaagde sub 1 op haar verzoek terzijde heeft gestaan bij het klinisch onderzoek van de hond.

5.11. Beklaagde heeft bij buikpalpatie in het caudale deel van het abdomen een bolvormig object gevoeld, op basis waarvan zij de aanwezigheid van een corpus alienum vermoedde. Het college acht niet onaannemelijk dat beklaagde, naar zij heeft gesteld, vervolgens een voorkeur had voor het maken van een echografie. Of daarover op dat moment ook met klaagster is gesproken, zoals beklaagde heeft gesteld, is gelet op de betwisting hiervan door klaagster voor het college onduidelijk gebleven en niet vast komen te staan. Hoe het ook zij, in ieder geval is er een röntgenfoto gemaakt, waarmee de aanwezigheid van een corpus alienum in de buik van de hond is bevestigd.

5.12. Nu beklaagde bij het consult op 20 maart 2015 slechts zijdelings betrokken was, acht het college begrijpelijk dat zij na het maken van de betreffende röntgenfoto niet rechtstreeks zelf met klaagster, maar enkel nog met beklaagde sub 1 heeft gesproken over de mogelijk te nemen vervolgstappen. Dat beklaagde aldus de verdere communicatie met klaagster heeft overgelaten aan beklaagde sub 1, is naar het oordeel van het college geen onacceptabele gang van zaken geweest, gegeven het feit dat beklaagde sub 1 de door klaagster geconsulteerde en de voor het consult verantwoordelijke dierenarts was.

5.13. Op grond van het vorenstaande wordt ook de klacht jegens beklaagde sub 2 ongegrond verklaard.  

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaken met de nummers 2015/20 en 2015/21;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J Hilvering, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, drs. J.G. Neuteboom en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.  Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris.