ECLI:NL:TDIVTC:2016:16 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/29 + 2015/30

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:16
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/29 + 2015/30
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Hond vertoont enige dagen na bevalling symptomen van uierontsteking c.q. mastitis. Dierenartsen wordt verweten geen antibiotica c.q.  onjuiste medicatie te hebben voorgeschreven op het moment dat klager die (zonder hond) bij de balie op kwam halen. Dierenarts 1 gegrond, waarschuwing. Betrokkenheid dierenarts 2  te gering. Ongegrond.

X,                                                 klager,    

tegen

drs. Y,                                         beklaagde sub 1 (zaak nr. 2015/29),

dhr. Z.                                          beklaagde sub 2 (zaak nr. 2015/30),

hierna gezamenlijk te noemen:   beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van een tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben ieder afzonderlijk verweer gevoerd, waarna in beide zaken is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling. Klager en beklaagde sub 1 waren hierbij aanwezig. Beklaagde sub 2 heeft zich voor de zitting afgemeld.    

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt verweten geen antibiotica c.q. onjuiste medicatie te hebben voorgeschreven voor de hond van klager, die enige dagen na de bevalling van 10 pups ziek werd en haar pups niet meer wilde voeden.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Bouvier (teef), geboren op 9 mei 2010.

3.2. Op 5 maart 2015 is de hond bevallen van 10 gezonde pups. Enige dagen nadien bleek de hond koorts en harde uiers te hebben en de pups niet meer te willen voeden.

3.3. In de ochtend van 9 althans 10 maart 2015 heeft klager op de praktijk voeding (Milkodog) opgehaald voor de pups, waarvan er die ochtend één is overleden. Die middag heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk, waarna hij door de assistente is doorverbonden met beklaagde sub 2. Vast staat dat tijdens dit telefoongesprek ‘mastitis’ ter sprake is geweest en dat beklaagde sub 2, die op dat moment buitenshuis met een onderzoek c.q. behandeling van een koe bezig was, klager terug heeft verwezen naar de praktijk.

3.4. Klager is vervolgens zonder hond naar de praktijk gegaan, alwaar hij heeft gesproken met zowel een praktijkassistente als beklaagde sub 1. Wat er daarbij precies over en weer is gezegd, is voor het college onduidelijk gebleven, maar vast staat dat door beklaagde sub 1 geen antibiotica, maar ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie (Rimadyl 100 mg.) is meegegeven. Bij thuiskomst heeft klager direct de eerste dosering Rimadyl aan de hond toegediend. Later die dag is er een tweede pup overleden.

3.5. Omdat de hond ondanks toepassing van Rimadyl niet opknapte en er nog een derde en vierde pup overleden, heeft klager de volgende ochtend telefonisch een andere dierenarts benaderd. Deze opvolgend dierenarts heeft, overigens zonder de hond te hebben gezien, een antibioticum (Synulox 500) voorgeschreven, dat klager vervolgens op de praktijk van de betreffende dierenarts heeft opgehaald. Klager heeft gesteld dat de hond na toediening van het antibioticum zienderogen opknapte en dat er nadien geen pups meer zijn overleden.

3.6. Het college heeft begrepen dat klager zich op het standpunt stelt dat het overlijden van de pups te wijten is aan het niet tijdig voorschrijven van antibiotica dan wel aan het (in plaats daarvan) voorschrijven van Rimadyl. Enige dagen nadien heeft klager op de praktijk zijn beklag gedaan over de gang van zaken. Partijen zijn hierbij niet tot een vergelijk gekomen, waarna klager heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Nu in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts in beginsel alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen, zal het college in het hiernavolgende het veterinair handelen per beklaagde afzonderlijk bespreken.

5.2. Vooropgesteld wordt dat naar vaste jurisprudentie door het college niet wordt geoordeeld over financiële geschilpunten tussen partijen, noch over de communicatie door een dierenarts met een diereigenaar, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden, hetgeen hier niet het geval is geweest. Voor zover de klachten zien op de wijze waarop de kwestie zakelijk door beklaagden is afgehandeld en op de gesprekken die na 9 althans 10 maart 2015 nog tussen partijen over de gang van zaken hebben plaatsgevonden, vallen deze buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2015/30), drs. Z

5.3. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor het college voldoende aannemelijk geworden dat de veterinaire betrokkenheid van beklaagde sub 2 uitermate gering is geweest en uitsluitend heeft bestaan uit een kort telefonisch contact met klager op 9 althans 10 maart 2015. Voor het college is onduidelijk gebleven wie in dit telefoongesprek ‘mastitis’ c.q. uierontsteking ter sprake heeft gebracht, hetgeen echter niet wegneemt dat vaststaat dat hierover is gesproken. Gelet hierop acht het college begrijpelijk en niet verwijtbaar dat beklaagde, die op dat moment op locatie aan het werk was, klager telefonisch heeft terugverwezen naar de praktijk. Voor het college is niet komen vast te staan dat beklaagde, zoals klager heeft gesteld, hierbij concreet heeft toegezegd dat er medicatie voor de hond kon worden opgehaald. Aldus is niet kunnen blijken dat beklaagde sub 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en zal de klacht tegen hem ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2015/29), drs. Y

5.4. Vast staat dat klager, op het moment dat hij die bewuste ochtend op de praktijk arriveerde, eerst met een praktijkassistente heeft gesproken en dat laatstgenoemde vervolgens aan beklaagde, die aan het werk was in de operatiekamer, heeft gevraagd om klager te woord te staan. Wat er vervolgens over en weer exact is gezegd, is voor het college onvoldoende duidelijk geworden. Voor zover juist zou zijn, zoals beklaagde stelt, dat klager aan de balie expliciet om antibiotica heeft verzocht, is het college van oordeel dat beklaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit middel niet kon worden verstrekt zonder dat de hond was gezien en onderzocht, in aanmerking genomen dat door dierenartsen terughoudendheid behoort te worden betracht bij het voorschrijven van antibiotica.

5.5. Beklaagde heeft ter zitting gesteld dat haar tijdens het bewuste gesprek door klager niet is verteld dat er op dat moment reeds een pup was overleden. In redelijkheid mag echter worden aangenomen dat, indien een gedegen anamnese zou zijn afgenomen, zij hiervan op de hoogte kon zijn geweest, alsook van de klachten die de moederhond volgens klager had (harde uiers en koorts). Dergelijke verontrustende omstandigheden hadden alsdan naar het oordeel van het college reden moeten vormen om klager te adviseren om toch met de hond naar de praktijk te komen, ofwel aan te bieden om een visite aan huis af te leggen, ook al zou klager hier niet positief tegenover hebben gestaan. Het benadrukken van het belang om de hond eerst te zien, had hier temeer in de rede gelegen, nu beklaagde er blijkens haar eigen stellingen van op de hoogte was dat het een lacterende teef met pups betrof en haar bovendien bekend had kunnen zijn dat klager reeds eerder die dag op de praktijk was geweest om moedermelk vervangende voeding voor de pups op te halen. Bij het zien en onderzoeken van de hond had tevens kunnen worden bepaald of de inzet van antibiotica noodzakelijk was.

5.6. Hiernaast treft beklaagde naar het oordeel van het college een verwijt met betrekking tot het verstrekken van Rimadyl. Ter zitting is door beklaagde aangegeven dat zij niet op de hoogte was van de precieze klachten van de hond, die door klager niet mee naar de praktijk was genomen. Niettemin heeft beklaagde Rimadyl voorgeschreven. Hoewel het college begrijpelijk acht dat beklaagde de zieke hond op enigerlei wijze wilde helpen, had in ieder geval van haar had mogen worden verwacht dat zij eerst bij klager had uitgevraagd welke klachten de hond precies had om te kunnen beoordelen of de inzet van Rimadyl geïndiceerd was. Voor het college is overigens ook niet gebleken dat duidelijke instructies zijn gegeven ten aanzien van de toepassing van de verstrekte medicatie en ten aanzien van de eventueel te nemen vervolgstappen bij het uitblijven van verbetering.

5.7. Resumerend is het college van oordeel dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door in de gegeven, mogelijk verontrustende omstandigheden jegens klager niet te benadrukken dat klinisch moest worden onderzocht om te bezien welke medicatie moest worden voorgeschreven en door zonder concrete indicatie en adequate diagnosestelling Rimadyl voor te schrijven. Daaraan doet overigens niet af dat voor het college niet vast is komen te staan dat er, zoals klager heeft gesteld c.q. gesuggereerd, pups zijn overleden als gevolg van het niet tijdig voorschrijven van antibiotica of door de toepassing van Rimadyl.

5.8. Op grond van het vorenstaand wordt de klacht jegens beklaagde sub 1 gegrond verklaard, waarbij na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.

6. DE BESLISSING 

Het college:

In de zaak met het nummer 2015/29, tegen  drs. Y  (beklaagde sub 1);

verklaart de klacht gegrond, in voege als in r.o. 5.7. samengevat;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

In de zaak met het nummer 2015/30, tegen dhr. Z   (beklaagde sub 2);          

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.  Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris.