ECLI:NL:TDIVTC:2016:15 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/17

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:15
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/17
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Hond (Engelse Bulldog) overlijdt na castratie. Het college acht verwijtbaar dat de eigenaar tevoren niet is voorgelicht over de narcoserisico’s, waar beklaagde  in casu ook op de specifieke risico’s bedacht had kunnen zijn, nu de hond in de visie van het college uitgesproken brachycephaal was. Hiernaast is het college van oordeel   dat naar de huidige veterinaire maatstaven het niet intuberen van een brachycephale hond die onder algehele narcose wordt geopereerd, geen goede veterinaire praktijk betreft en dus in strijd is met de zorgvuldige beroepsuitoefening.  Ten aanzien van voormelde onderdelen wordt de klacht gegrond geacht. In ogenschouw genomen deze klachtonderdelen en    rekening houdend met het feit dat ten aanzien van het intuberen bij brachycefale honden het college zich niet eerder zo nadrukkelijk heeft uitgesproken, wordt volstaan met de enkele waarschuwing.

X,                                         klaagster,    

tegen

drs. Y                                    beklaagde .

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 januari 2016. Klaagster was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar zus, die in de onderhavige zaak als haar gemachtigde optrad. Beklaagde was eveneens aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, bij de narcose c.q. operatie van de hond van klaagster veterinair nalatig te hebben gehandeld, en meer specifiek dat de hond tijdens de operatie niet is geïntubeerd en geen zuurstof toegediend heeft gekregen, als gevolg waarvan het dier onnodig is komen te overlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Engelse Bulldog, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, ongeveer 4 jaar oud was.

3.2. Op 26 februari 2015 heeft klaagster haar hond omstreeks 8:00 uur in de ochtend thuis in een plas bloed aangetroffen. In verband hiermee is klaagster die ochtend kort na opening van de praktijk bij beklaagde op consult geweest, die de hond klinisch heeft onderzocht. Beklaagde heeft gesteld dat hierbij geen uitwendige oorzaak gevonden kon worden voor het feit dat de hond onder het bloed zat. Na de hond ook rectaal te hebben getoucheerd en bloed te hebben afgenomen voor analyse, is bij beklaagde het vermoeden van een prostaatprobleem ontstaan. Omdat de hond tijdens het consult niet bloedde, mocht hij van beklaagde weer mee naar huis. Klaagster werd geadviseerd om de hond thuis te observeren en bij constatering van bloedverlies opnieuw contact op te nemen.

3.3. Bij het uitlaten van de hond later die dag, zag de dochter van klaagster dat er bloed uit zijn penis kwam, waarna klaagster conform afspraak de praktijk heeft gebeld. Door beklaagde werd vervolgens telefonisch voorgesteld om de hond de volgende ochtend te castreren. Klaagster is hiermee akkoord gegaan.

3.4. Op 27 februari 2015 heeft klaagster de hond voor de castratie naar de praktijk gebracht. Daar heeft beklaagde de hond van haar overgenomen, waarna klaagster huiswaarts is gekeerd. Na pre-anesthetisch onderzoek heeft beklaagde de hond middels injectie-anesthesie onder narcose gebracht en vervolgens gecastreerd. Volgens beklaagde is de operatie omstreeks 9:50 uur geëindigd en is de hond hierna naar de recoveryruimte gebracht, waar een assistente en een stagiaire vervolgens toezicht hebben gehouden.

3.5. Bij één van de controles later die ochtend heeft de assistente geconstateerd dat de hond niet meer ademde, waarna ze heeft getracht hem te reanimeren. Vervolgens heeft zij beklaagde om hulp gevraagd die, naar hij heeft gesteld, ook nog heeft geprobeerd de hond te reanimeren. Dit heeft echter niet meer mogen baten en de hond is omstreeks 10:45 uur overleden. Volgens klaagster is zij omstreeks 12:20 uur door de assistente telefonisch op de hoogte gesteld van het overlijden van haar hond, waarna zij samen met haar zus naar de praktijk is gegaan.

3.6. Daar aangekomen heeft klaagster de assistente gesproken en is zij enige tijd bij haar hond gebleven. Beklaagde was op dat moment niet op de praktijk aanwezig. De hond is later die dag naar een crematorium gebracht, van waaruit het dier op verzoek van (de zus van) klaagster vervolgens nog naar de universiteitskliniek is vervoerd voor sectie, alvorens hij is gecremeerd. In het sectierapport staat als conclusie vermeld dat de hond waarschijnlijk aan asfyxie is overleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie niet kan worden geklaagd over de wijze van communicatie c.q. bejegening van de diereigenaar door een dierenarts, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Voor zover de klacht ziet op de wijze van c.q. het gebrek aan communicatie door beklaagde nadat de hond was komen te overlijden, valt deze kwestie derhalve buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht.

5.3. Hoewel in het sectierapport staat vermeld dat de hond waarschijnlijk is overleden aan asfyxie, betekent dit nog niet dat er zonder meer een oorzakelijk verband tussen het veterinair handelen van beklaagde tijdens de narcose c.q. de operatie en het overlijden van de hond kan worden aangenomen. In dat kader heeft beklaagde overigens nog gesteld dat al enkele reflexen terug waren gekeerd op het moment dat de hond naar de recoveryruimte werd gebracht en dat het dier eerst ongeveer een uur na afloop van de ingreep is overleden. Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat het college van oordeel is dat beklaagde in veterinaire zin anders had behoren te handelen dan hij heeft gedaan, waarover hierna meer.

5.4. Niet in geschil is dat de castratie heeft plaatsgevonden op advies van beklaagde. Voor zover klaagster heeft gesteld dat er in het sectierapport geen bijzonderheden of afwijkingen staan genoteerd met betrekking tot de prostaat van de hond, rechtvaardigt zulks naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat beklaagde een onnodige operatieve ingreep zou hebben voorgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er op 26 februari 2015 bij klinisch onderzoek geen uitwendige oorzaak kon worden gevonden voor het feit dat de hond onder het bloed zat en er later door (de dochter van) klaagster werd geconstateerd en gemeld dat de hond, los van het urineren, bloed uit de penis verloor. Onder die omstandigheden kan het college beklaagde volgen waar hij qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van een prostaatprobleem en heeft geadviseerd om in eerste instantie tot castratie over te gaan om te bezien of de klachten hiermee verholpen konden worden. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college verder voldoende aannemelijk gemaakt dat, indien dit niet het geval zou blijken, alsnog nader onderzoek zou worden verricht naar andere mogelijke oorzaken van de bloeding, zoals een tumor. Overigens heeft beklaagde ook aangevoerd dat hij bij rectaal onderzoek voorafgaande aan de voorgenomen ingreep een vergrote prostaat voelde, waarmee het vermoeden van prostaathypertrofie werd bevestigd.

5.5. Het college acht wél verwijtbaar dat beklaagde, zoals hij desgevraagd ook ter zitting heeft erkend, voorafgaand aan de ingreep niet met klaagster heeft gesproken over de narcoserisico’s. In dit kader overweegt het college dat van een dierenarts mag worden verwacht dat voorafgaand aan een operatieve ingreep aan de diereigenaar wordt uitgelegd welke risico’s er aan de (voorgenomen wijze van) anesthesie zijn verbonden, ook bij een ogenschijnlijk eenvoudige ingreep zoals een castratie. Een dergelijke gehoudenheid om een diereigenaar hierover deugdelijk voor te lichten, bestaat naar het oordeel van het college temeer bij hondenrassen waarvan bekend is dat ze een grotere kans dan gemiddeld hebben op complicaties ten gevolge van de narcose, zoals in casu ook bij de Engelse Bulldog van klaagster het geval was.

5.6. Voor het college is niet kunnen blijken dat beklaagde zich voldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat er in het onderhavige geval sprake was van een hond ten aanzien waarvan een dergelijk specifiek verhoogd narcoserisico gold. Voor zover beklaagde de hond voor wat betreft dit risico slechts heeft ingeschaald in de zogenoemde ASA1-categorie, heeft beklaagde die indeling ter zitting desgevraagd onvoldoende kunnen beargumenteren. Nu de hond blijkens de in het geding gebrachte foto uitgesproken brachycephaal was, waardoor onder meer een verhoogd risico bestond op een (verdere) obstructie van de luchtwegen (t.g.v. het Brachycephaal Obstructief Syndroom), had beklaagde naar het oordeel van het college op de specifieke risico’s bedacht kunnen zijn en meer voorzorgsmaatregelen behoren te treffen.

5.7. Met betrekking tot de narcose acht het college op zichzelf niet onjuist of verwijtbaar dat door beklaagde niet is gekozen voor gasanesthesie, maar voor injectie-anesthesie. Laatstgenoemde methode is weliswaar niet de meest moderne anesthesiewijze, maar kan normaliter niet als onveilig worden gekwalificeerd. Indachtig de tegenwoordige veterinaire inzichten is het college echter wél van oordeel dat inmiddels mag worden verwacht dat een brachycephale (kortschedelige) hond ten minste wordt geïntubeerd bij het uitvoeren van een operatieve ingreep onder algehele narcose, ook wanneer het, zoals in het onderhavige geval, een in beginsel kortdurende en niet gecompliceerde ingreep als een castratie betreft. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het inbrengen van een beademingsbuisje (endotracheale tube) onder normale omstandigheden een relatief eenvoudig te realiseren handeling betreft, waarmee onder andere een ernstige complicatie als een eventuele obstructie van de luchtwegen tijdens de operatie zou kunnen worden voorkomen. Door juist deze uitgesproken brachycephale hond niet te intuberen, heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening gehandeld. Dat de hond, naar  beklaagde tevens heeft gesteld, gedurende de ingreep regelmatig en naar behoren is geobserveerd en steeds een rustige, regelmatige ademhaling en roze slijmvliezen heeft gehad, doet aan het vorenstaande niet af.

5.8. Gelet op het voorgaande is de klacht gegrond. Het college volstaat met na te melden maatregel, waarbij rekening is gehouden met het feit dat het college tot dusverre nog niet zo nadrukkelijk heeft uitgesproken dat het niet intuberen van een brachycephale hond die onder algehele narcose wordt geopereerd, geen goede veterinaire praktijk betreft en in strijd is met de zorgvuldige beroepsuitoefening.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door  mr. G.J. van Muijen, voorzitter , en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.