ECLI:NL:TDIVTC:2016:12 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/3

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:12
Datum uitspraak: 08-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2015/3
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Second opinion dierenarts wordt verweten dat ze heeft ontkend althans niet heeft willen bevestigen dat de hond van klaagster, zoals de eigen dierenarts eerder had geconcludeerd, atopie had. Ongegrond.

X,                                                 klaagster,    

tegen

drs. Y,                                          beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling was klaagster aanwezig, vergezeld door haar moeder. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij, geraadpleegd als second opinion dierenarts, niet heeft bevestigd dat de hond van klaagster atopie had, hetgeen eerder door haar eigen dierenarts was geconcludeerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Berner Sennenhond, geboren op 23 september 2013.

3.2. Op 3 augustus 2014 signaleerde klaagster in de vacht van de hond een natte plek, een zogenoemde ‘hotspot’. Nadat er in de nacht nog een soortgelijke plek was bijgekomen, heeft klaagster zich de volgende dag, op 4 augustus 2014, gemeld op het spreekuur van haar eigen dierenarts. Deze dierenarts heeft, na de hond te hebben onderzocht, pijnstillende medicatie en antibiotica voorgeschreven en klaagster een kraag meegegeven, opdat de hond niet aan de plekken zou gaan likken.

3.3. Omdat er zich ondanks de voorgeschreven medicatie na het consult nieuwe hotspots bleven ontwikkelen, heeft klaagster de hond op advies van haar eigen dierenarts laten trimmen. Uit de patiëntenkaart volgt dat hierna een behandeling met wondzalf heeft plaatsgevonden en dat er op 6 september 2014, derhalve ongeveer een maand na het ontstaan van de eerste huidklachten, opnieuw antibiotica zijn voorgeschreven. Omdat de medicatie ook ditmaal onvoldoende effect sorteerde en de huidklachten aanhielden, werd besloten tot een behandeling met Prednoral. Alvorens tot toepassing hiervan werd over gegaan, is bloedonderzoek verricht, waaruit bleek dat de hond allergisch was voor 6 verschillende mijten. Op basis van deze uitslag heeft de eigen dierenarts klaagster gemeld dat haar hond atopisch was en is een desensibilisatietraject gestart, waarna de klachten, naar het college heeft begrepen, enigszins zijn afgenomen.

3.4. Na aldus de diagnose atopie van haar eigen dierenarts te hebben vernomen, heeft klaagster contact opgenomen met degene bij wie ze de hond had gekocht, tevens zijnde de fokster van de hond, en zich beroepen op een bepaling in het koopcontract, die kort gezegd inhield dat er recht op schadevergoeding bestond als bij de hond een erfelijk gebrek werd geconstateerd dat de gezondheid en het welzijn van de hond bedreigde. De fokster heeft klaagster vervolgens gewezen op het feit dat volgens het koopcontract die diagnose eerst moest worden bevestigd door een door de fokster aan te wijzen dierenarts, voordat er eventueel een schadevergoeding zou worden uitgekeerd. Klaagster heeft ingestemd met het voorstel van de fokster om beklaagde deze second opinion te laten verrichten.

3.5. De second opinion bij beklaagde, waarbij ook de fokster aanwezig was, vond plaats op 14 november 2014. Over de vraag wat er na het klinisch onderzoek precies door beklaagde is geconcludeerd en richting klaagster is gecommuniceerd, lopen de lezingen van partijen uiteen. Hoe het ook zij, vast staat dat beklaagde niet heeft bevestigd dat de hond, zoals de eigen dierenarts van klaagster had geconcludeerd, atopisch was en dat de fokster dientengevolge geen schadevergoeding aan klaagster heeft uitgekeerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde veterinair onjuist c.q. tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 8.15 juncto artikel 4.2 Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat evident is dat in een geval als het onderhavige, waarin een dierenarts om een second opinion wordt gevraagd, het in beginsel binnen diens beleidsvrijheid valt om af te wijken van hetgeen een andere dierenarts eerder met betrekking tot een dier heeft geconcludeerd. Het enkele feit dat beklaagde een opinie heeft gehad en geuit die niet in overeenstemming was met die van de eigen dierenarts van klaagster, rechtvaardigt dus nog niet de conclusie dat die andersluidende verklaring van beklaagde veterinair onjuist is geweest.

5.3. Het college ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van beklaagde bij het klinisch onderzoek, zoals in haar verweerschrift beschreven, en gaat er aldus van uit dat de hond ten tijde van het consult geen zichtbare huidklachten had op de plaatsen waar atopie zich doorgaans manifesteert (oren, oksels, liezen, poten), maar alleen op de rug richting de staartwortel. Hiernaast staat vast dat er ten tijde van de second opinion geen eliminatiedieet was gevolgd, dat normaliter in een vroeg stadium wordt toegepast om uit te sluiten dat huidklachten verband houden met een voedselallergie.

5.4. Mede gelet op het feit dat de conclusie van de eigen dierenarts voornamelijk gebaseerd was op het verrichte bloedonderzoek, acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde haar twijfels over de totstandkoming van die conclusie c.q. diagnose heeft uitgesproken en dat zij klaagster heeft gemeld dat nader onderzoek naar andere mogelijke oorzaken van de aanwezige huidklachten (voeding, mijten, dikte van de vacht) aangewezen was. Onder voormelde omstandigheden kan het college beklaagde volgen waar zij zich niet zonder meer heeft aangesloten bij de eerdere conclusie van de eigen dierenarts dat de hond van klaagster atopisch was.

5.5. Ten overvloede overweegt het college nog dat, voor zover beklaagde wordt verweten dat zij bij het consult op 14 november 2014 het door de eigen dierenarts verrichte bloedonderzoek ‘van tafel heeft geveegd’ en dat zij heeft gemeld dat desensibilisatie niet nodig was, dit door beklaagde uitdrukkelijk is betwist. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en nu geen aanvullend bewijs is bijgebracht, kunnen de feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld en is niet komen vast te staan dat de houding en conclusies van beklaagde zo stellig zijn geweest als door klaagster is beschreven.

5.6. Op grond van het voorgaande ziet het college geen aanleiding om van een tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortschieten uit te gaan en wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.