ECLI:NL:TDIVTC:2016:10 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/91

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:10
Datum uitspraak: 25-02-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 2014/91
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat ten aanzien van de hond van klaagster op basis  van onvoldoende onderzoek een onjuiste diagnose is gesteld, te weten cardiomyopathie, en dat de hond hierdoor gedurende enkele jaren niet geïndiceerde en onnodige medicatie  voorgeschreven heeft gekregen. Gegrond, waarschuwing.

X,                                     klaagster,    

tegen

drs. Y                              beklaagde.

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid is van partijen alleen klaagster verschenen. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

1.2. Naast de klacht tegen beklaagde, is door klaagster met betrekking tot hetzelfde feitencomplex een klacht ingediend tegen een collega-dierenarts van beklaagde, die in de hier in het geding zijnde periode op de praktijk van beklaagde werkzaam was. In die procedure (zaaknummer 2014/93) is heden door het college eveneens uitspraak gedaan.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat ten aanzien van de hond van klaagster op basis van onvoldoende onderzoek een onjuiste diagnose is gesteld, te weten cardiomyopathie, en dat de hond hierdoor gedurende enkele jaren niet geïndiceerde en onnodige medicatie en dieetvoeding voorgeschreven heeft gekregen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een kruising Griffon/York, geboren op 1 februari 2005.

3.2. Op 19 april 2011 is klaagster voor een vaccinatie bij beklaagde op consult geweest. Beklaagde heeft bij zijn klinisch onderzoek van de hond onder meer een hartruis waargenomen. Klaagster werd geadviseerd röntgenfoto’s van de thorax te laten maken, waartoe een afspraak voor de volgende dag is gemaakt.

3.3. Die volgende dag, op 20 april 2011, heeft een collega van beklaagde de betreffende röntgenfoto’s gemaakt, op basis waarvan vervolgens van cardiomyopathie als waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan. Door de betreffende collega werd Furosemide en speciaal dieetvoer voorgeschreven en werd klaagster geadviseerd om een week nadien met de hond voor een controle op consult langs te komen.

3.4. Het controleconsult heeft op 29 april 2011 bij beklaagde plaatsgevonden. Blijkens de notities op de in het geding gebrachte patiëntenkaart is bij klinisch onderzoek onder meer geconstateerd dat de hond een krachtige polsslag had, minder hoestte en dat het uithoudingsvermogen iets was verminderd. Beklaagde heeft geadviseerd de Furosemide in een lagere dosering toe te passen en tevens aanvullend Vasotop voorgeschreven.

3.5. In de periode hierna is de hond blijkens de patiëntenkaart diverse keren voor een consult op de praktijk geweest en is de behandeling met Furosemide en Vasotop voortgezet. Beklaagde heeft de hond voor het laatst bij een consult op 16 september 2014 gezien, waarbij een dikte, mogelijk tumoreus van aard, in de buik van de hond werd geconstateerd en klaagster is verteld dat een operatie mogelijk noodzakelijk was.

3.6. Mede vanwege haar bezorgdheid over de mogelijke risico’s die een operatieve ingreep en de hiervoor vereiste narcose mee zouden brengen voor een hond met een hartkwaal, is klaagster op 16 september 2014 ook naar een andere dierenarts gegaan voor een second opinion met betrekking tot de door beklaagde gediagnosticeerde dikte in het abdomen. Deze heeft geconstateerd dat er een grote zwelling in de buik aanwezig was, maar heeft geen afwijkingen aan het hart kunnen vaststellen. Om onder andere duidelijkheid te verkrijgen over de conditie van het hart, ook met het oog op een eventuele narcose, is de hond doorgestuurd naar de universiteitskliniek voor nader onderzoek. Aldaar werd vastgesteld dat er in de buik van de hond een cyste aanwezig was. Bij lichamelijk onderzoek bleken geen hartruis of andere bijgeluiden hoorbaar te zijn en op basis van röntgenonderzoek en een echocardiogram werd geconcludeerd dat er geen sprake was van een klinisch relevante hartafwijking en dat de vergrote hartschaduw die eerder was waargenomen door beklaagde, werd veroorzaakt door vet rondom het hart.

3.7. De uitkomsten van de second opinion c.q. bevindingen van de opvolgend dierenartsen hebben klaagster doen besluiten de onderhavige tuchtprocedure te entameren. Klaagster stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van haar hond door beklaagde althans zijn collega ten onrechte cardiomyopathie is gediagnosticeerd, waardoor er gedurende enkele jaren verkeerde medicatie is voorgeschreven.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet Dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat in een tuchtprocedure als de onderhavige niet kan worden geklaagd over (de hoogte van) de nota’s van een dierenarts. Voor zover klaagster heeft gesteld dat zij door nalatig handelen van beklaagde en/of diens collega jarenlang onnodige kosten heeft moeten maken, die zij bovendien niet kon declareren bij een verzekeraar, betreft dit een civielrechtelijke aangelegenheid waar het college als tuchtrechter niet intreedt. Het college zal enkel oordelen over de vraag of het veterinair handelen van beklaagde overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is geweest.

5.3. Vast staat dat beklaagde bij een consult op 19 april 2011 bij het door hem verrichte klinisch onderzoek voorafgaande aan de vaccinatie(s) een hartruis bij de hond heeft gehoord en tevens heeft geconstateerd dat er onder in de thorax geen ademhalingsgeluiden waarneembaar waren. Voor het college is niet helder geworden of de hond op dat moment ook duidelijk hoestklachten had. Hiervan wordt geen melding gemaakt in de patiëntenkaart en van de zijde van klaagster is gesteld dat de hond alleen af en toe last had van niesbuien. Hoe het ook zij, door het college wordt in ieder geval veterinair niet onjuist geoordeeld dat beklaagde op basis van zijn onderzoeksbevindingen, waaronder de hartruis, heeft voorgesteld röntgenfoto’s van de thorax te maken.

5.4. De betreffende röntgenfoto’s zijn de volgende dag door een collega van beklaagde gemaakt. Beklaagde heeft gesteld dat hij bij de beoordeling van die foto’s niet of nauwelijks betrokken is geweest, echter kan zulks in het midden blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college verdedigbaar acht dat op basis van die –in het geding gebrachte- röntgenfoto’s, waarop een vergrote hartschaduw zichtbaar is, in combinatie met het feit dat uit de anamnese was gebleken dat de hond een verminderd uithoudingsvermogen had, aan cardiomyopathie werd gedacht, met dien verstande dat dit een waarschijnlijkheidsdiagnose en geen definitieve diagnose betrof.

5.5. Het college volgt beklaagde niet in zijn verweer dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met betrekking tot de ingestelde medicamenteuze therapie. Als de patiëntenkaart wordt gevolgd, dan is de hond op 29 april 2011 bij beklaagde geweest voor een eerste controle en heeft hij bij dit consult niet alleen Vasotop toegevoegd aan de behandeling, maar ook de dosering Furosemide naar beneden bijgesteld. Aldus gaat het college ervan uit dat ook beklaagde betrokken is geweest bij het verkozen medicatietraject.

5.6. Het medicatietraject met Furosemide en Vasotop is vervolgens gedurende enige jaren voortgezet. Gesteld noch gebleken is dat in die jaren door beklaagde of een van zijn collega-dierenartsen is overwogen om nader echografisch onderzoek te doen om bevestigd te krijgen dat de eerder gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose juist was dan wel dat is besloten te onderzoeken of bijstelling van de hartmedicatie en het dieetvoer in de rede lag. Feitelijk heeft bij toeval, in het kader van een andere aandoening, enkele jaren nadien wel nader hartonderzoek elders plaatsgevonden en kwam daarbij aan het licht dat de hond geen hartproblemen had.

5.7. Naar het oordeel van het college is de geschetste gang van zaken niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest en kan ook beklaagde hiervoor medeverantwoordelijk worden gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de patiëntenkaart volgt dat beklaagde bij het consult op 29 april 2011 voor het eerst aanvullend Vasotop heeft voorgeschreven en de dosering Furosemide heeft verlaagd en ook hierna bij enkele consulten (op 5 juli 2012 en 29 juli 2013) de behandelend dierenarts is geweest, terwijl het gebruik van Furosemide en Vasotop steeds is voortgezet. In de wetenschap dat er met betrekking tot het vermeende hartprobleem nimmer een definitieve diagnose was gesteld en in aanmerking genomen dat het hart nadien blijkens de patiëntenkaart nog enkele keren is beluisterd – ook door beklaagde op 5 juli 2012-,  zonder dat daarbij kennelijk een hartruis of andere bijgeluiden zijn gehoord, had naar het oordeel van het college nader echografisch onderzoek in de rede gelegen en aan klaagster behoren te worden voorgesteld. Dit geldt temeer nu er blijkens de patiëntenkaart bij lichamelijk onderzoek ook geen sprake is geweest van bijvoorbeeld een zwakke pols en een verhoogde hartfrequentie en een verminderd uithoudingsvermogen ook een andere oorzaak dan cardiomyopatie kan hebben. Tegen die achtergrond is het college van oordeel dat ook beklaagde kan worden aangerekend dat de keuze voor toepassing van de medicatie onvoldoende onderbouwd is geweest en dat het medicatietraject zo lang lichtvaardig en onnodig is voortgezet, zonder dat er tussentijds gedegen en gericht evaluatie en monitoring heeft plaatsgevonden. De klacht wordt in zoverre gegrond bevonden. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter , en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst  en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.