ECLI:NL:TDIVTC:2016:1 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2014/66

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:1
Datum uitspraak: 28-01-2016
Datum publicatie: 05-02-2016
Zaaknummer(s): 2014/66
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten nalatig te hebben gehandeld bij de anesthesie van een Ierse Wolfshond en niet adequaat te hebben gereageerd toen de hond de volgende dag erg ziek werd en hoge koorts kreeg. Gegrond, berisping.

X,                       klager,    

tegen

Y,                      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Klager was hierbij aanwezig. Beklaagde was eveneens aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij met betrekking tot het onder narcose brengen van de hond van klager voorafgaand aan een gebitsbehandeling veterinair nalatig heeft gehandeld, alsook dat de hond na de behandeling te vroeg mee naar huis is gegeven. In de klacht ligt tevens besloten dat beklaagde wordt verweten niet adequaat te hebben gereageerd toen klager de volgende dag telefonisch aangaf dat de hond erg ziek was.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Ierse Wolfshond met de naam A, geboren op B.

3.2. Op 22 augustus 2013 heeft klager zich op de praktijk van beklaagde gemeld, alwaar de hond een gebitsbehandeling zou ondergaan en de jaarlijkse vaccinaties toegediend zou krijgen. Voorafgaand aan de gebitsbehandeling heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht. Daarbij bleek de lichaamstemperatuur verhoogd, was de keel enigszins gezwollen en het tandvlees rood van kleur. Ook piepte de hond bij het optillen van de linkervoorpoot. Bij auscultatie van het hart werden geen afwijkingen gehoord.

3.3. Na het klinisch onderzoek heeft beklaagde de hond per injectie onder narcose gebracht, waarna klager naar huis is gegaan en beklaagde de gebitsbehandeling heeft uitgevoerd en de vaccinaties heeft toegediend. Na afloop van de behandeling, die ongeveer een half uur had geduurd, heeft beklaagde de hond Sedastop toegediend om het dier uit de narcose te laten ontwaken. Door beklaagde is tevens antibiotica voorgeschreven.

3.4. In het begin van de middag heeft klager zich op de praktijk gemeld om de hond op te halen. In geschil is wat er tegen klager is gezegd met betrekking tot het mee naar huis nemen van de hond. Volgens klager is hem verteld dat de hond mee naar huis mocht, hetgeen beklaagde heeft bestreden. In ieder geval staat vast dat klager nog enige tijd met de hond, die nog versuft was, in de tuin van de praktijk heeft gewacht voordat hij het dier te voet mee naar huis heeft genomen. Klager stelt dat de hond daarbij mank liep en een afwezige, zwakke en futloze indruk maakte. In het klaagschrift wordt vermeld dat de hond bij thuiskomst bruine urine plaste en roerloos op zijn matras lag, alwaar hij de hele nacht is blijven liggen. 

3.5. Omdat de hond de volgende ochtend nog steeds wankel liep, futloos was, niet wilde eten en zijn lichaamstemperatuur was gestegen naar 40,3° Celsius had, heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk. De vraag van klager of de medicatie die hij de vorige dag had meegekregen ook kon worden gegeven tegen de koorts, werd door de praktijkassistente bevestigend beantwoord.

3.6. Later die dag heeft klager opnieuw gebeld met de praktijk en dit keer beklaagde gesproken, waarbij is gemeld dat de gezondheidssituatie van de hond verder verslechterd was en de lichaamstemperatuur was gestegen naar 40,5° Celsius. Beklaagde heeft hierop aangegeven dat klager op de praktijk aanvullende medicatie tegen de koorts op kon komen halen, hetgeen klager vervolgens heeft gedaan. Na terugkomst van de praktijk trof klager zijn hond thuis roerloos liggend en met een versnelde hartslag op het matras aan. Niet veel later is het dier overleden.

3.7. Na het overlijden van de hond is er sectie verricht. In het sectierapport wordt vermeld dat er zowel een afwijking aan het hart als een afwijking aan de rechternier was geconstateerd,  waarbij de hartafwijking c.q. het afsterven van een gedeelte van het hartspierweefsel wordt genoemd als mogelijke oorzaak van de dood van de hond.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager.

5.2. Het college stelt voorop dat er na het overlijden van de hond weliswaar sectie is verricht en dat daarbij is vastgesteld dat er sprake was van een hartafwijking, maar dat niet met absolute zekerheid kan worden geconcludeerd dat deze afwijking, zoals klager stelt, is ontstaan ten gevolge van de narcose (en niet reeds eerder aanwezig is geweest). Dit neemt niet weg dat het college van oordeel is dat beklaagde in veterinaire zin anders had behoren te handelen dan hij heeft gedaan, waarover hierna meer.

5.3. Tussen partijen is in geschil of de lichaamstemperatuur van de hond bij het consult dat op 22 augustus 2013 plaatsvond 39,3°Celsius bedroeg, zoals wordt vermeld in de patiëntenkaart of dat deze, zoals klager stelt te hebben gezien, 39,6°Celsius bedroeg. Hoe het ook zij, vast staat in ieder geval dat de hond verhoging had. Hoewel het college beklaagde kan volgen waar hij heeft gesteld dat een lichte temperatuursverhoging op zichzelf geen contra-indicatie hoeft te zijn voor toepassing van anesthesie in het kader van een normaliter relatief lichte ingreep als een gebitsbehandeling, is wel extra oplettendheid geboden bij een windhond en meer specifiek bij een Ierse Wolfshond, een ras waarvan bekend is dat het gevoelig is voor anesthesie en waarbij een verhoging van de lichaamstemperatuur eerder als verontrustend moet worden aangemerkt. Door zonder nader onderzoek en duidelijke voorlichting aan klager direct over te gaan tot toepassing van injectie-anesthesie, heeft beklaagde er naar het oordeel van het college onvoldoende blijk van gegeven bedacht te zijn geweest op eventuele risico’s bij het onder narcose brengen van dit specifieke hondenras. Beklaagde wordt dan ook aanbevolen om in een situatie als hier aan de orde voorafgaand aan de behandeling de bijzondere risico’s van de anesthesie voor dit hondenras en de alternatieve mogelijkheden (bijv. gasanesthesie elders, de keuze voor andere anesthesiemiddelen per injectie of het uitstellen van de behandeling tot de lichaamstemperatuur weer zou zijn gezakt) met de eigenaar te bespreken.

5.4. Ter zitting heeft beklaagde gesteld dat ten aanzien van de toegepaste narcosemiddelen in de stukken weliswaar doseringen worden vermeld van 3,2 cc Sedastart en 8 cc Ketamine, maar dat door hem in werkelijkheid slechts 1,5 cc Sedastart en 3 cc Ketamine is toegediend. Door het college kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld welke doseringen er door beklaagde feitelijk zijn gehanteerd. Wel kan worden geconcludeerd dat, indien wordt uitgegaan van de in de stukken vermelde doseringen, deze te hoog zijn geweest, en indien zou worden uitgegaan van de doseringen die beklaagde ter zitting heeft genoemd, er weliswaar geen sprake zou zijn geweest van overdosering, maar dat dit dan niet goed te rijmen valt met het feit dat de hond blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting omstreeks 13:15 uur, derhalve ongeveer 4 uur na sedatie en 2,5 uur na het toedienen van Seda Stop, nog steeds onvoldoende uit de narcose was ontwaakt. Hierin had beklaagde alsdan naar het oordeel van het college aanleiding behoren te zien om na te gaan waarom het wakker worden uit de narcose ongebruikelijk lang duurde. Hoe het ook zij, op basis van het vorenstaande gaat het college er in ieder geval vanuit dat er in deze niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is gehandeld.

5.5. Vast is komen te staan dat beklaagde de hond direct voorafgaand aan dan wel direct na de gebitsbehandeling ook de jaarlijkse vaccinaties heeft toegediend. In dit kader overweegt het college dat het niet de voorkeur heeft om een dier onder narcose te vaccineren. Nu het beklaagde in het onderhavige geval bovendien bekend was dat de hond verhoging had, is naar het oordeel van het college onzorgvuldig geweest dat de hond is gevaccineerd. Dat de hond bij de gebitsbehandeling niet is geïntubeerd, acht het college niet per definitie verwijtbaar, maar dienaangaande wordt op basis van de hedendaagse veterinaire tandheelkundige inzichten wel aanbevolen om een hond bij een behandeling als hier aan de orde te intuberen, ook om het risico van aspiratie van spoelwater, tandsteen en/of gebitssfragmenten te voorkomen.

5.6. Met betrekking tot de gang van zaken omtrent het ophalen van de hond in de middag na de ingreep, lopen de lezingen van partijen dusdanig uiteen, dat het college de feiten dienaangaande niet kan vaststellen. Hierdoor is niet komen vast te staan dat beklaagde debet is geweest aan het feit dat de hond na de gebitsbehandeling te vroeg mee naar huis is gegaan en stuit dit klachtonderdeel af op een gebrek aan bewijs. Wel is op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld voldoende vast komen te staan dat klager een dag later, op 23 augustus 2013, twee keer naar de praktijk heeft gebeld omdat zijn hond apathisch was, nauwelijks op klager reageerde en hoge koorts had. Naar het oordeel van het college had beklaagde, die klager bij het tweede telefoongesprek persoonlijk te woord heeft gestaan, gelet op de gemelde symptomen en het feit dat de koorts was gestegen ondanks dat een dag eerder reeds antibiotica was ingezet, nader onderzoek behoren aan te bieden in de vorm van een bezoek aan de praktijk dan wel een visite aan huis, temeer nu beklaagde blijkens de stukken ook zelf van mening was dat de hond de vorige dag te vroeg en nog onvoldoende uit de narcose ontwaakt mee naar huis was gegaan. Door onder die omstandigheden te volstaan met het advies aan klager om medicatie tegen de koorts te komen ophalen bij de praktijk, heeft beklaagde naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen en heeft de hond niet de medische zorg gekregen die op dat moment had behoren te worden geboden.

5.7. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden. 

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. van Langhorst-Mak, drs. A.A. Steentjes en drs. A. van der Bas , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.