ECLI:NL:TDIVBC:2016:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 16/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2016:5
Datum uitspraak: 13-10-2016
Datum publicatie: 10-05-2017
Zaaknummer(s): VB 16/02
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Operatie hond

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 13 oktober 2016

in de zaak VB 16/02 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 26 november 2015 van het Veterinair Tuchtcollege (2014/67),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                      

1      Het geding

Bij beroepschrift van 25 januari 2016 is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. Bij die uitspraak is haar klacht, inhoudende dat de dierenarts veterinair onjuist heeft gehandeld met betrekking tot een operatie van de hond van klaagster ter zake van een voorste kruisband laesie, deels gegrond verklaard, doch uitsluitend voor zover de dierenarts heeft nagelaten pre- en direct postoperatief röntgenfoto’s te maken, en is afgezien van oplegging van een maatregel overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.32 van de Wet dieren.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 24 juni 2016, waar klaagster, bijgestaan door haar vader, en de dierenarts hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Pit Bull (reu) met de naam Rocky, geboren op 1 februari 2013.

3.2. Op 12 mei 2014 heeft klaagster een eerstelijns dierenarts geconsulteerd omdat de hond was uitgegleden en vervolgens zijn rechter achterpoot niet meer belastte. Deze dierenarts heeft vastgesteld dat de rechterachterpoot extreem pijnlijk was bij het buigen en strekken van de knie en dat het kniegewricht matig overvuld was, met een matig positief schuiflade fenomeen. De dierenarts stelde vast dat de symptomen konden wijzen op een voorste kruisband laesie en heeft rust geadviseerd en Rimadyl voorgeschreven. Tevens is voorgesteld om een afspraak te maken voor een consult bij beklaagde, werkzaam als orthopedisch chirurg, die vaker in opdracht van de betreffende eerstelijns praktijk werkte, voor nader onderzoek en eventueel aansluitend een operatie. Hiertoe werd een afspraak gemaakt voor een consult op 14 mei 2014.

3.3. Op 14 mei 2014 heeft beklaagde de hond onderzocht. In zijn verweer is uitgelegd dat daarbij geen afwijkingen aan heup of pijn aan boven- en onderpoot konden worden vastgesteld, maar wel een pijnlijk proces en zwelling in het kniegebied van de rechterachterpoot, zeer waarschijnlijk duidend op een kruisband laesie. Beklaagde heeft aansluitend aan het onderzoek die dag een zogenoemde TTA-operatie (Tibial Tuberositas Advancement) uitgevoerd. Na de operatie is in het kader van de nazorg geadviseerd dat met de hond, die de eerste weken pijnstillende medicatie (een NSAID en Tramadol) voorgeschreven kreeg, dagelijks 4 keer 5 minuten aangelijnd mocht worden gewandeld en dat na 3 weken een eerste controle zou plaatsvinden van het wondgebied, de stand van de poot en de beweging. Na 6 weken zou dit worden herhaald en zou er ook een röntgenfoto worden gemaakt om de situatie te beoordelen en te bezien of een intensiever bewegingsprogramma kon worden gestart.

3.4. In de eerste periode na de operatie en nog voor de geplande eerste controle –die was geagendeerd 3 weken na de operatie- heeft de partner van klaagster een consult bij de verwijzend dierenarts afgesproken, naar klaagster heeft gesteld voor een wondcontrole. Klaagster heeft gesteld dat bij dit consult alleen het wondgebied en niet de locomotie door de verwijzend dierenarts is beoordeeld. Na afloop van het consult is de hond weer mee naar huis gegaan en is geadviseerd de eerder gegeven instructies te vervolgen.

3.5. Klaagster heeft  op 5 juni 2014 telefonisch contact opgenomen met de verwijzend eerstelijns praktijk over de geplande controle na 3 weken. Daarbij is vanuit die praktijk aangegeven dat deze controle niet nodig was en geen doorgang hoefde te vinden, omdat de hond kort daarvoor al was gezien, toen de hond met de partner van klaagster op de praktijk was geweest.

3.6. Op 25 juni 2014 heeft de verwijzend dierenarts de hond voor de tweede controle gezien en zijn er röntgenfoto’s gemaakt. Uit de anamnese kwam naar voren dat de hond de geopereerde poot belastte, maar wel af en toe hinkte. De verwijzend dierenarts heeft vastgesteld dat de hond bij het onderzoek op de praktijk de knie wel belastte en geen afwijkingen geconstateerd. De gemaakte röntgenfoto’s dienden nog wel door beklaagde te worden beoordeeld en er is, omdat klaagster bezorgd was over het herstel, door de verwijzend dierenarts voorgesteld om na die beoordeling een afspraak met beklaagde te regelen.

3.7. Op 1 juli 2014 heeft er na telefonisch contact met de vader van klaagster een consult op de praktijk van de verwijzend dierenarts plaatsgevonden, omdat de hond die dag bij het uitlaten achteruit had geschopt en zijn rechter achterpoot had bezeerd. Er is, naar het college uit de stukken heeft begrepen, toen op de praktijk geconstateerd dat de hond zijn poot alweer kon belasten en zijn knie kon buigen en strekken en dat er crepitatie gevoeld werd. Er is vanuit de eerstelijns praktijk contact opgenomen met beklaagde, die toen echter in het buitenland verbleef en die op afstand heeft geadviseerd om de hond eerstens rust te laten houden en bij pijn Rimadyl te geven.

3.8. Op 4 juli 2014 heeft klaagster telefonisch met de verwijzend dierenarts gesproken over het feit dat de op 25 juni 2014 gemaakte röntgenfoto’s nog niet door beklaagde waren beoordeeld. Beklaagde, die op een congres in het buitenland verbleef, is door de verwijzend dierenarts gevraagd om daarover telefonisch contact met klaagster op te nemen. Beklaagde heeft vanuit het buitenland een voicemailbericht voor klaagster ingesproken, waarin hij aangaf dat hij in de daarop volgende week beschikbaar zou zijn voor een consult.

3.9. Uit de patiëntenkaart van de verwijzend dierenarts volgt dat op 7 juli 2014 telefonisch met beklaagde is gesproken, die heeft aangegeven dat de hem (naar uit de stukken is gebleken per CD-rom) toegestuurde röntgenfoto’s lieten zien dat de plaat goed gepositioneerd was en dat er operatietechnisch geen afwijkingen te zien waren. Afgesproken werd dat beklaagde naar de praktijk zou komen om de originele röntgenfoto’s te beoordelen.

3.10. Er heeft op 9 juli 2014 een consult met beklaagde plaatsgevonden, op de praktijk van de verwijzend dierenarts, waarbij klaagster door haar vader werd vergezeld. Beklaagde heeft de originele röntgenfoto’s beoordeeld en geconstateerd dat de implantaten adequaat geplaatst waren en dat er een correcte botvulling van de zaagsnede was. Door klaagster werd tijdens dit consult aangegeven dat de hond al 10 weken slecht liep en na de operatie nooit goed had gelopen. Beklaagde heeft bij zijn onderzoek die dag geconstateerd dat de hond erg kreupel liep en veel moeite had met het belasten van de betreffende poot. De operatiewond was gesloten, maar de proximale tibia was verdikt en voelde enigszins warm aan. Er was volgens beklaagde geen sprake van crepitatie tijdens het passief buigen van de knie en beklaagde dacht blijkens zijn verweer aan de mogelijkheid van een scheur bij de mediale meniscus. Tijdens het consult is door beklaagde onder meer aangeboden een kijkoperatie te verrichten, echter heeft klaagster daarvan afgezien. Er is een gespannen sfeer ontstaan en klaagster is met de hond op enig moment naar huis vertrokken. Volgens beklaagde bleek hem later die dag naar aanleiding van een gesprek met de verwijzend dierenarts dat de hond sinds de operatie helemaal niet zo slecht had gelopen als door klaagster tijdens het consult op 9 juli 2014 werd gesuggereerd, maar eerst sinds een week eerder, na een ongelukkig incident tijdens het uitlaten. Beklaagde heeft vervolgens nog naar klaagster gebeld en een voicemail bericht ingesproken met het advies om een röntgenfoto te laten maken om te bezien wat de oorzaak van de zwelling en de pijn was, echter is klaagster hier niet meer op ingegaan.

3.11. Op 17 juli 2014 heeft klaagster op de praktijk een gesprek gehad met de verwijzend dierenarts en haar ontevredenheid geuit over het consult bij beklaagde. Dit gesprek heeft uiteindelijk niet tot een oplossing geleid. Bij dit gesprek heeft de verwijzend dierenarts aangeboden om nieuwe röntgenfoto’s te maken, waar klaagster niet op in is gegaan.

3.12. Op 23 juli 2014 heeft klaagster zich tot een andere kliniek gewend voor een second opinion. Aldaar is de hond onderzocht en is een röntgenfoto gemaakt. Er is afgesproken dat er nog overleg met een collega dierenarts zou plaatsvinden en waarschijnlijk een operatie uitgevoerd zou worden om de knie te openen en opnieuw te inspecteren.

3.13. Op 19 augustus 2014 is de hond door een dierenarts op de betreffende kliniek geopereerd. Bij inspectie van de knie is geconstateerd dat er veel vocht in het kniegewricht zat, dat de kruisband voor 20% beschadigd was en dat beide menisci intact waren. Er was sprake van veel reactieweefsel en artrose, naast veel reactie op de TTA-plaat, die niet gebogen en direct op de periost geschroefd leek te zijn. Deze dierenarts heeft de kruisband en alle implantaten, daaronder de plaat, verwijderd (behalve de kooi), waarna de knie is gehecht. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de uitgevoerde operatie geslaagd is geweest en tot verbetering heeft geleid.”

2.2  De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Naar vaste jurisprudentie geldt dat het er bij de beantwoording van die vraag niet om gaat of het veterinair handelen van de dierenarts beter had gekund, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagde in de gegeven omstandigheden als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden.

5.2. Beklaagde wordt verweten dat hij bij het consult op 14 mei 2014 voorafgaande aan de operatie de hond alleen in staande positie zou hebben beoordeeld en te snel zou hebben geconcludeerd dat sprake was van een voorste kruisbandlaesie. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde echter voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op basis van de verkregen informatie van de verwijzend dierenarts en na zijn klinische inspectie (inclusief schuiflade- en tibia compressietest) feitelijk alleen een waarschijnlijkheidsdiagnose had, die nadien nog bevestigd diende te worden. Op basis van de in verweer beschreven symptomen, wijzend op een probleem in het kniegebied, lag de verdenking op een kruisbandlaesie voor de hand althans was deze naar het oordeel van het college verdedigbaar en geldt dat deze nadien ook juist is gebleken. Onder narcose is het onderzoek herhaald en beklaagde heeft zijn waarschijnlijkheidsdiagnose interoperatief bevestigd gekregen.

5.3. Dat beklaagde in de gegeven situatie tot een operatie heeft besloten, als een van de opties om de mate van beschadiging van de kruisband en/of meniscus te bepalen, acht het college veterinair niet onjuist. De TTA-methode is verder een gangbare operatietechniek, waarmee beklaagde, naar hij heeft gesteld, veel ervaring heeft en die werd verkozen vanwege het gewicht van de hond, hetgeen het college aanvaardbaar acht. Op grond van het voorgaande ziet het college geen aanleiding om te oordelen dat de diagnosestelling niet naar behoren is geweest, noch dat door beklaagde tot een onnodige operatie is besloten. Wel was het naar het oordeel van het college in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest -en ligt zulks ook in de klacht besloten- als beklaagde voorafgaande aan de operatie eerst nog een röntgenfoto had gemaakt om een uitgangspositie (en bijv. de mate van artrose) te bepalen en eventuele risicofactoren goed in te kunnen schatten. Nu echter de diagnosestelling juist is gebleken en, zoals hierna zal blijken, er door het college niet vanuit wordt gegaan dat beklaagde bij de operatie fouten heeft gemaakt, wordt in dit geval onvoldoende reden gezien om aan de niet gemaakte preoperatieve röntgenfoto tuchtrechtelijke consequenties te verbinden.

5.4. Ten aanzien van de operatie als zodanig heeft beklaagde in verweer uitvoerig uiteen gezet hoe hij te werk is gegaan. Beklaagde heeft betwist dat het periost niet losgemaakt zou zijn van de tibia alvorens de TTA-plaat aan het bot werd vast gezet en uitdrukkelijk tegengesproken dat de plaat niet gebogen (in de contour van de tibia) en recht op het periost zou zijn geschroefd, zoals klaagster stelt te hebben vernomen van de second opinion dierenarts. Beklaagde stelt dat hij na de opening van de knie een zichtbaar craniaal liggend stukje meniscus tezamen met een stuk subpatellair vet heeft weg gehaald en bewust van de laesie van de kruisband is afgebleven. Beklaagde heeft ook betwist dat hij tijdens de ingreep met klaagster zou hebben gebeld. Bij dit alles geldt dat de operatie bij de second opinion dierenarts ruim 3 maanden na de operatie bij beklaagde heeft plaatsgevonden en dat diens conclusies op schrift naar het oordeel van het college niet zodanig ‘hard’ zijn dat met zekerheid kan worden gesteld dat de TTA-plaat door beklaagde recht op het periost is geschroefd. Beklaagde heeft in dat verband ook gewezen op het verstreken tijdsverloop sinds de door hem verrichte operatie en het feit dat tussentijds littekenweefsel is ontstaan en het periost is gegroeid. Op deze punten bestaat voor het college dus teveel onduidelijkheid en wordt de stelling van klaagster, dat de operatie door beklaagde onjuist zou zijn uitgevoerd, als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.

5.5. Overigens is ook niet gebleken dat de gebruikte plaat van onvoldoende kwaliteit zou zijn geweest of dat er bij het dichthechten van de operatiewond fouten zijn gemaakt. Beklaagde heeft ter zitting verder een aanvaardbare verklaring gegeven voor het feit dat er verschillende soorten schroeven zijn gebruikt, waarbij voor het college van de zijde van klaagster niet is aangetoond, noch  aannemelijk is gemaakt dat dit enige invloed op de nadien ontstane kreupelheid heeft gehad. Wel geldt naar het oordeel van het college ook hier dat in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening was geweest -en ligt zulks ook in de klacht besloten- als direct postoperatief een röntgenfoto was gemaakt om het resultaat van de ingreep te beoordelen en te bezien hoe de implantaten waren gepositioneerd. In zoverre heeft beklaagde niet overeenkomstig de veterinaire maatstaven gehandeld, waarbij het college in dit geval echter onvoldoende aanleiding ziet om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te verbinden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de second opinion dierenarts weliswaar verschillende kritische kanttekeningen heeft gemaakt, echter dat er aldaar eerstens een röntgenfoto is gemaakt en dat dienaangaande in het patiëntenverslag is genoteerd ‘op foto normale positionering TTA-plaat en kooi te zien, wel overvuld gewricht en artrose’.

5.6. Met betrekking tot de nazorg geldt allereerst dat de door beklaagde verstrekte instructies naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist zijn geweest. Het advies bestond daarin dat met de hond, die de eerste weken pijnstillende medicatie voorgeschreven kreeg, dagelijks 4 keer 5 minuten aangelijnd mocht worden gewandeld en dat na 3 weken een eerste controle zou plaatsvinden van het wondgebied, de stand van de geopereerde poot en de beweging. Na 6 weken zou dit worden herhaald en zou er ook een röntgenfoto worden gemaakt om te bezien of een intensiever bewegingsprogramma kon worden gestart. De in deze verkozen werkwijze, waarbij de specialist de operatie uitvoert en de nazorg aan de verwijzend eerstelijns praktijk wordt overgelaten, is niet ongebruikelijk en naar het oordeel van het college ook geen onaanvaardbare manier van werken. Gelet op de betwisting daarvan door beklaagde is ook niet komen vast te staan dat aan klaagster tevoren zou zijn toegezegd dat beklaagde bij de nacontroles in persoon en fysiek aanwezig zou zijn, terwijl voldoende aannemelijk is gemaakt dat beklaagde met de verwijzend dierenarts had afgesproken dat er bij complicaties tussentijds contact kon worden opgenomen. Met betrekking tot de beoordeling van de bij het consult op 25 juni 2014 (6 weken na de operatie) door de eerstelijns dierenarts gemaakte röntgenfoto’s en het maken van een afspraak voor een consult bij beklaagde, heeft dit op zich laten wachten tot 9 juli 2014 vanwege een verblijf van beklaagde op een congres in het buitenland en betreft dit een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarin het college geen verzuim ziet dat een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen.

5.7. Door het college kan verder niet als vast staand worden aangenomen dat de hond na de operatie van meet af aan alleen maar slecht en ernstig kreupel heeft gelopen en dat er geen enkele vooruitgang is geweest. In zijn algemeenheid vergt herstel na een ingreep als hier aan de orde enige maanden en dat de hond in de eerste weken na de operatie kennelijk enigszins kreupel en nog niet optimaal liep, paste in die fase van het herstelproces. In dat kader geldt overigens dat het college in de door klaagster geëntameerde tuchtzaak tegen de eerstelijnsdierenarts (zaaknummer 2014/72), er vanuit gaat dat door deze dierenarts bij de controleconsulten na de operatie wel degelijk de stand van de poot en de beweging zijn  beoordeeld. Uit de verslagen blijkt dat de hond weliswaar nog niet optimaal liep en bij het laatste consult op 25 juni 2014 iets hinkte en klaagster daarover bezorgd was, reden waarom een consult werd voorgesteld bij beklaagde, echter geldt per saldo dat de hond volgens de verwijzend dierenarts in de eerste weken na de operatie een verbetering met betrekking tot het lopen liet zien. Niet uitgesloten is dat de verslechtering en de verergerde kreupelheid die beklaagde nadien bij het consult op 9 juli 2014 heeft vastgesteld plotseling is ontstaan en zijn oorzaak heeft gehad in het feit dat de hond op 1 juli 2014 tijdens het uitlaten een ongelukkige beweging maakte en met name vanaf dat moment de rechterachterpoot niet of nauwelijks meer kon belasten. Op grond van het voorgaande is voor het college in ieder geval niet komen vast te staan dat de op 9 juli 2014 geconstateerde ernstige mate van kreupelheid is veroorzaakt doordat beklaagde bij de operatie op 14 mei 2015 veterinair onjuist zou hebben gehandeld.

5.8. Ook met betrekking tot het consult op 9 juli 2014 is er naar het oordeel van het college onvoldoende reden om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Beklaagde heeft gemotiveerd waarom hij een röntgenfoto van de meniscus niet direct zinvol achtte, waarin het college hem kan volgen. Gebleken is dat tijdens het gesprek een gespannen sfeer is ontstaan, echter heeft beklaagde onbestreden gesteld dat hij naar aanleiding van de op dat moment geconstateerde ernstige mate van kreupelheid heeft aangeboden om een kijkoperatie uit te voeren en, als daar niets afwijkends uit naar voren zou komen,  eventueel nog een röntgenfoto te maken om de implantaten te bezien en om eventuele fracturen uit te sluiten, van welk aanbod door klaagster is afgezien. Ook nadien is nog via een voicemailbericht aangeboden een röntgenfoto te maken, kennelijk om fracturen en andere zaken uit te sluiten, waarop door klaagster niet meer is ingegaan. Vervolgens is beklaagde niet meer bij de behandeling betrokken geweest.

5.9. Samengevat is niet kunnen blijken dat beklaagde qua diagnosestelling en operatie veterinair onjuist heeft gehandeld en staat niet vast dat de bij de hond op 9 juli 2014 geconstateerde ernstige mate van kreupelheid door toedoen van beklaagde c.q. door foutief handelen tijdens de door hem uitgevoerde operatie is veroorzaakt. Ook met betrekking tot de nazorg ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Als gezegd is het college wel van oordeel dat in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening was geweest als zowel preoperatief als direct postoperatief röntgenfoto’s waren gemaakt ter beoordeling van de uitgangsituatie en het resultaat van de ingreep. In zoverre is niet aan de in acht te nemen veterinaire maatstaven voldaan en wordt de klacht gegrond geacht, echter zal het college hieraan geen tuchtrechtelijke consequenties verbinden, om redenen als hiervoor  omschreven.”

3   De beoordeling van het beroep

3.1  Klaagster heeft in beroep aangevoerd, dat zij het eens is met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de dierenarts ten onrechte niet zowel preoperatief als direct postoperatief röntgenfoto’s heeft gemaakt, maar dat zij zich er niet mee kan verenigen, dat het Veterinair Tuchtcollege niet tot het oordeel is gekomen, dat de dierenarts haar hond onvoldoende heeft onderzocht, tijdens de operatie tot een onjuiste diagnosestelling is gekomen en deze operatie mede als gevolg hiervan onoordeelkundig heeft verricht.

Klaagster heeft er ter zake van de door de dierenarts op 14 mei 2014 verrichte operatie met name op gewezen, dat in het operatieverslag onder anamnese is vermeld: “rechter knie arthrotomy VKL en med meniscus stuk. meniscus verwijderd”, terwijl dierenarts Z in zijn operatieverslag van 19 augustus 2014 heeft vermeld, dat beide menisci intact zijn.

Voorts blijft klaagster van mening, dat de dierenarts niet de juiste nazorg heeft geboden.

3.2  Het Veterinair Beroepscollege constateert, dat de verklaringen van de dierenarts en klaagster over de gang van zaken rond de operatie en ter zake van de geboden nazorg op onderdelen uiteen lopen. In gevallen waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, is het vaste tuchtrechtspraak (zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 20 december 2011, ECLI:NL:TDIVBC:2011:17) dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

3.3   Ter zake van het consult op 14 mei 2014 voorafgaande aan de operatie van de hond kan het Veterinair Beroepscollege zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.2 heeft overwogen.

3.4  Ter zake van de door de dierenarts gekozen operatietechniek (de TTA-methode), de feitelijke uitvoering daarvan, en de daarna geboden nazorg, voor zover de dierenarts daarbij betrokken is geweest, kan het Veterinair Beroepscollege zich eveneens verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege hierover onder 5.3 tot en met 5.8 heeft overwogen. Appellante heeft in dit verband in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren gebracht.

Het Veterinair Beroepscollege wijst er wel op dat tegen het gebruik van verschillende materialen (in dit geval verschillende soorten roestvrijstalen schroeven in combinatie met titanium plaat) in het algemeen bedenkingen kunnen bestaan in verband met mogelijk gevaar van corrosie en/of biologische effecten. Aangezien niet of nauwelijks documentatie voorhanden is waarin hierdoor ontstane problemen in klinische omstandigheden worden beschreven, bestaat onvoldoende grond om de dierenarts op deze grond een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

3.5  Het Veterinair Beroepscollege is voorts van oordeel dat de dierenarts tekort is geschoten in de verslaglegging van de operatie. In bedoeld verslag heeft de dierenarts vermeld, dat de meniscus is verwijderd, terwijl hij -naar hij ter zitting heeft verklaard- daarmee bedoeld heeft dat hij alleen het beschadigde, zichtbare deel van de meniscus heeft verwijderd. Het Veterinair Beroepscollege acht deze wijze van verslaglegging onzorgvuldig, omdat daarmee een onjuist beeld van de omvang van de verrichte ingreep wordt gegeven. Hierdoor worden zowel de eigenaar van de hond als een eventueel opvolgend behandelend dierenarts verkeerd geïnformeerd. Omdat deze onzorgvuldige verslaglegging geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de vervolgbehandeling van de hond van klaagster, acht het Veterinair Beroepscollege deze onzorgvuldigheid evenwel niet zodanig tuchtrechtelijk verwijtbaar, dat -ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het Veterinair Tuchtcollege al heeft geoordeeld dat het niet maken van een

pre-operatieve röntgenfoto niet in overeenstemming was met veterinaire maatstaven- de dierenarts een maatregel dient te worden opgelegd.  

3.6  Het Veterinair Beroepscollege komt derhalve met het Veterinair Tuchtcollege tot de slotsom, dat de klacht weliswaar deels gegrond is maar wordt afgezien van oplegging van een maatregel, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.32 van de Wet dieren, zodat het beroep dient te worden verworpen.

4     Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. J.L.W. Aerts, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 oktober 2016  in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                             w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris