ECLI:NL:TDIVBC:2016:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 15/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2016:2
Datum uitspraak: 13-01-2016
Datum publicatie: 27-05-2016
Zaaknummer(s): VB 15/04
Onderwerp: Procesrecht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Termijnoverschrijding bij indiening klacht

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 13 januari 2016

in de zaak VB 15/04 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 25 juni 2015 van het Veterinair Tuchtcollege (2015/39),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                      

1      Het geding

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 25 juni 2015 niet ontvankelijk verklaard de klacht van klaagster, dat de dierenarts te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Bij beroepschrift van 18 augustus 2015 is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. Bij brief van 23 september 2015 heeft zij de gronden van het beroep aangevoerd.

Z van DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij heeft bij brief van 2 november 2015 een verweerschrift ingediend.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 27 november 2015, waar klaagster, bijgestaan door haar echtgenoot W, en de dierenarts, bijgestaan door Z ik voornoemd, hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3.1. Het college heeft ook ambtshalve de vraag onder ogen te zien of een klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Alvorens kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht, dient de vraag te worden beantwoord of hier geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend. 

3.2.  Waar ter zake van andere bij wet ingestelde tuchtcolleges in bijbehorende wetgeving concrete termijnen worden genoemd (vgl. artikel 46 g lid 1 onder a en lid 2 Advocatenwet of artikel 65 lid 5 Wet BIG), is dit ten aanzien van het veterinair tuchtrecht en in de Wet dieren niet het geval. Ook in het EVRM worden dienaangaande geen concrete termijnen genoemd en ziet het bepaalde in artikel 6 EVRM ook niet op de periode voorafgaand aan de indiening van de klacht. Dit laat onverlet dat van de klagende partij, nadat deze heeft kennisgenomen van het vermeende nalatig handelen, mag worden verwacht een klacht binnen een redelijke termijn aan te brengen. Het is dan aan de veterinaire tuchtcolleges om van geval tot geval en na belangenafweging te beoordelen of sprake is van termijnoverschrijding.

3.3. Het veterinair tuchtrecht heeft ten doel het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en het weren en beteugelen van misslagen daarin. Met betrekking tot dit algemene belang in relatie tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, overwoog het Veterinair Beroepscollege in haar uitspraak van 1 april 2004 (VB 03/14) ‘Dit algemeen belang is e venwel niet dermate zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van beroepsbeoefenaren niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Hierbij gaat het om de bescherming van de belangenpositie van de beroepsbeoefenaar door het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen beginsel van de rechtszekerheid. In verband met dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld’.

3.4. Uit het klaagschrift is gebleken dat de feiten zich tussen in januari 2011 en maart 2012 hebben afgespeeld en dat  beklaagde bij brief van 29 april 2015 voor het eerst te kennen is gegeven dat klaagster zodanig ontevreden is geweest over het veterinair handelen destijds, dat eventueel bij het Veterinair Tuchtcollege een klacht zou worden ingediend.

3.5. In aanmerking genomen het verstreken tijdsverloop sinds het moment waarop de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft zich hebben voorgedaan en bekend zijn geworden, afgezet tegen het rechtszekerheidsbeginsel aan de zijde van beklaagde om na verloop van tijd geen rekening meer te hoeven houden met een tuchtrechtelijke procedure, is het college van oordeel dat hier, zonder dat is gesteld of gebleken van een valide reden, onredelijk lang is gewacht met indiening van de klacht. De eerder genoemde belangenafweging dient naar het oordeel van het college in dit onderhavige geval in het voordeel van beklaagde uit te vallen. Dit betekent dat het college van oordeel is dat de klacht, gelet op het verstreken tijdsverloop, niet in behandeling kan worden genomen.”

3     De beoordeling van het beroep

3.1  Van de kant van klaagster is in beroep aangevoerd, zakelijk weergegeven:

- dat het Veterinair Tuchtcollege bij gebreke van een “redelijke termijn” in het veterinair tuchtrecht ten onrechte op grond van de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van

1 april 2004 (VB 03/14) een eigen termijn tot norm heeft genomen in afwijking van een meer algemeen in het handelsverkeer geldende termijn van vijf jaar, terwijl het Veterinair Tuchtcollege voor een particulier niet een voor de hand liggende rechtsingang is, zodat van de gemiddelde klager niet verwacht mag worden dat hij vooraf een uitgebreide studie maakt van de afwijkingen die het Veterinair Tuchtcollege hanteert,

en

- dat het Veterinair Tuchtcollege zich in dit verband ten onrechte beroept op het EVRM, omdat er daarbij aan voorbij gegaan wordt dat het EVRM niet de bedoeling kan hebben professionals als een dierenarts een grotere veiligheid te bieden in hun ondernemingsrisico dan een particulier, voor wie het tuchtrecht normaliter volstrekt onbekend is.

3.2  Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van hetgeen van de kant van klaagster in beroep is aangevoerd het volgende:

Bij de ontvankelijkheidsvraag is van belang de vraag of een klager, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van de klacht. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht als uitgangspunt in aanmerking genomen het verstreken tijdsverloop sinds het moment waarop de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft zich hebben voorgedaan en bekend zijn geworden, afgezet tegen het rechtszekerheidsbeginsel aan de zijde van beklaagde om na verloop van tijd geen rekening meer te hoeven houden met een tuchtrechtelijke procedure.

3.3  Het Veterinair Beroepscollege stelt vast, dat klaagster, nadat de dierenarts haar (laatste) behandeling in april 2012 had beëindigd en in juni 2012 met de dierenarts nog contact heeft gehad over een second opinion door een derde, uiteindelijk geen second opinion heeft gevraagd en ook overigens sindsdien niets meer ter zake heeft ondernomen totdat zij de dierenarts bij brief van 29 april 2015 er van in kennis heeft gesteld, dat zij niet tevreden was over eerdere behandelingen en eventueel een klacht zou indienen bij het Veterinair Tuchtcollege.

3.4  Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat klaagster, gelet op wat haar destijds over de behandelingen door de dierenarts van haar hond bekend was en de toen reeds bij haar post gevatte mening, dat de dierenarts daarbij veterinair onjuist had gehandeld, onredelijk lang met het indienen van een klacht ter zake heeft gewacht.

3.5  Anders dan klaagster stelt heeft het Veterinair Tuchtcollege zijn beslissing niet mede op het EVRM gebaseerd. Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn beslissing onder 3.2 juist uitdrukkelijk overwogen dat in het EVRM geen concrete termijnen worden genoemd waarbinnen een klacht moet worden ingediend en dat het bepaalde in artikel 6 EVRM ook niet ziet op de periode voorafgaand aan het indienen van de klacht.

3.6  Het beroep van klaagster op de omstandigheid, dat zij gedurende het jaar 2013 om gezondheidsredenen niet in staat was om een klacht in te dienen, levert, hoewel het begrijpelijk is dat dit kan leiden tot vertraging bij het indienen daarvan, in casu evenmin een valide reden als bovenbedoeld op, omdat dergelijke omstandigheden in beginsel voor risico van de klagende partij komen.

3.7  Het vorenoverwogene brengt met zich, dat het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel is, dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het beroep van klaagster dient derhalve te worden verworpen.

4     Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. Y.A.J.M. van Kuijck, drs. M.I. de Nijs (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 januari 2016 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris