ECLI:NL:TAHVD:2016:93 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160001-W

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:93
Datum uitspraak: 23-05-2016
Datum publicatie: 23-05-2016
Zaaknummer(s): 160001-W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek tegen leden van de kamer. Wraking van een lid van het hof is mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden (art. 56 lid 6 Advocatenwet juncto art. 512 e.v. WvSv). Het hof dient derhalve te onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk geworden. Uitgangspunt is daarbij dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn. De brief van de griffier(na overleg met de voorzitter) geeft geen blijk van vooringenomenheid jegens verzoekster. De wrakingsgrond die gestoeld is op de stelling dat de behandelend kamer in meerderheid uit "Amsterdammers" bestaat, slaagt evenmin nu verzoekster niet concretiseert welke leden van de kamer welke betrokkenheid hebben gehad bij de door verzoekster aangehaalde kwesties. Misbruik van het recht op wraking. Volgend verzoek om wraking wordt niet in behandeling genomen.

Beslissing

van 23 mei 2016

in de zaak 160001-W

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoekster

tegen:

mrs. W.H.B. den Hartog Jager, G.R.J. de Groot, G.J. Visser, M.M.H.P. Houben en M. Pannevis

leden van het Hof van Discipline

verweerders

1 DE PROCEDURE

1.1 Bij beslissing van 7 december 2015 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), onder nummers 15-108NH(d) en 15-121NH(d), aan betrokkenen toegezonden op 7 december 2015, naar aanleiding van de dekenbezwaren van de deken tegen verzoekster het volgende beslist:

- verklaart de dekenbezwaren in alle onderdelen gegrond;

- legt aan verzoekster de maatregel van schorsing op voor de duur van twaalf maanden;

- bepaalt dat daarvan zes maanden niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verzoekster binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging of op de grond dat verzoekster een van de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als bijzondere voorwaarden dat verzoekster uiterlijk op de laatste dag van de onvoorwaardelijke schorsing door middel van schriftelijke bewijsstukken en door mede te werken aan een of meer kantoorbezoeken, of andere toezichtsbevoegdheden van de deken, ten genoegen van de deken aantoont dat haar kantoororganisatie voldoet aan de wettelijke vereisten, in het bijzonder aan de artikelen 6.2 tot en met 6.5 van de Verordening op de advocatuur;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat het pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat het niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verzoekster niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verzoekster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

1.2. Tegen deze beslissing van de raad is verzoekster in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof).

1.3 De behandeling van het hoger beroep stond gepland op 18 april 2016. De zittingskamer zou hebben bestaan uit verweerders.

1.4 Bij brief van 22 maart 2016 heeft verzoekster verweerders gewraakt.

1.5 Bij brief van 29 maart 2016 heeft de voorzitter van de behandelend kamer, mr. W.H.B. den Hartog Jager, laten weten niet te berusten in de wraking.

1.6 Bij brief van 22 april 2016 heeft verzoekster gereageerd op de brief van 29 maart 2016.

1.7 Het hof heeft de behandeling van het wrakingsverzoek bepaald op 22 april 2016. Verzoekster en verweerders zijn niet op deze zitting verschenen.

1.8 Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben.

2 BEOORDELING

2.1 Het wrakingsverzoek richt zich in de kern tegen de reactie van de griffier van het hof namens de behandelend kamer d.d. 17 maart 2016 op de bezwaarbrief van verweerster van 16 maart 2016.

2.2 In genoemde brief van 16 maart 2016 heeft verzoekster het hof gevraagd haar om uiterlijk 21 maart 2016 te laten weten of: “- het bezwaar van verzoekster tegen de reactie van de deken d.d. 7 maart 2016 wordt toegewezen; - het bezwaar van verzoekster tegen de inventarislijst en het doorgaan van de zitting op 18 april a.s. wordt toegewezen; - het Hof van Discipline alle door mij genoemde getuigen gaat oproepen”.

2.3 De griffier van het hof heeft deze brief op 17 maart 2016 - voor zover hier van belang - als volgt beantwoord: “Ten aanzien van uw bezwaar tegen de reactie van de deken en uw verzoek tot het horen van getuigen, deel ik u mede dat de beslissing hierover aan de zittingskamer is. U kunt uw standpunt ter zitting toelichten. Ten aanzien van uw bezwaren tegen de inventarislijst, wijs ik u op de mogelijkheid om stukken, waarvan u vindt dat die van belang zijn, over te leggen. Tevens bestaat de mogelijkheid om het dossier, na het maken van een afspraak, op de griffie in te zien.”

2.4 Als verweer op het wrakingsverzoek heeft de voorzitter van de behandelend kamer op 29 maart 2016, voor zover hier van belang, het volgende te kennen gegeven:

“Op maandag 18 april 2016 stond de zaak verzoekster / deken gepland (160001). De combinatie zou mede hebben bestaan uit de leden G.R.J. de Groot, G.J. Visser en M.M.H.P. Houben en M. Pannevis. Mij waren stukken betreffende de zitting reeds toegezonden. Op enig moment heeft de griffier mij in kennis gesteld van de brief van 16 maart 2015 (hof: bedoeld zal zijn 2016). Op mijn instructie heeft zij geantwoord zoals verwoord in haar brief van 17 maart 2016. Van een en ander zijn de andere leden van de combinatie niet aanstonds op de hoogte gebracht. Het gaat hier om kwesties die op de zitting aan de orde dienen te komen en niet ter beslechting voorliggen bij de voorzitter van de combinatie of bij de combinatie voorafgaande aan de zitting (al was het alleen al omdat de deken daaromtrent gehoord dient te worden). Ik heb kennis genomen van het wrakingsverzoek van verzoekster van 22 maart 2016. Daaruit blijkt dat zij een andere gang van zaken voor ogen heeft. Bij deze laat ik U weten niet te berusten in de wraking. De inhoud van de brief van 17 maart 2016 geeft geen grond om aan te nemen dat ik een vooringenomenheid koester jegens verzoekster. Nu de andere leden van de combinatie aan de totstandkoming van die brief niet hebben bijgedragen, kan ook ten aanzien van hen van een vooringenomenheid niet blijken. Ik zie geen aanleiding om ter zitting te verschijnen.”

2.5 In reactie op dit verweer heeft verzoekster in haar brief van 20 april 2016 het volgende aangevoerd: “Volgens verzoekster bewijst het briefje van 17 maart 2016 helemaal niets.

Het bewijst niet eens dat het namens de voorzitter is gestuurd, laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de voorzitter niet vooringenomen is jegens verzoekster; Het bewijst ook niet dat het niet namens de hele zittingscombinatie is gestuurd; laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de overige leden van de zittingscombinatie niet vooringenomen zijn jegens verzoekster; Het bewijst evenmin dat er op of vóór 21 maart 2016 geen overleg van de zittingscombinatie is geweest (waarbij ervoor is gekozen om niet inhoudelijk te reageren op de bezwaarbrief van 16 maart 2016); laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de zittingscombinatie niet vooringenomen is jegens verzoekster.” Verzoekster stelt verder in de brief een heel duidelijk wrakingsverzoek te hebben neergelegd en geeft aan geen aanleiding te zien om naar de zitting te komen.

2.6 De wrakingskamer van het hof oordeelt als volgt. Gelet op de inhoud van het verweer van de voorzitter, waarbij ook ingegaan wordt op de (niet) betrokkenheid van de overige leden van de behandelend kamer, gaat de wrakingskamer ervan uit dat het verweer mede namens de overige verweerders heeft te gelden.

2.7 Volgens artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 en verder Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van het hof mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof dient derhalve te onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

2.8 Het hiervoor genoemde vermoeden brengt mee dat het aan verzoekster is omstandigheden aan te voeren die een zwaarwegende aanwijzing opleveren van vooringenomenheid en dat zeker niet volstaan kan worden met de stelling dat de brief van 17 maart 2016 van de griffier “niets bewijst”.

2.9 De wijze waarop door de griffier ten behoeve van de behandelend kamer is gereageerd op de bij brief van 16 maart 2016 gedane verzoeken geeft geen blijk van vooringenomenheid jegens verzoekster. Niet valt in te zien op grond waarvan de behandelend kamer gehouden zou zijn binnen de eenzijdig door verzoekster gestelde termijn op haar verzoeken te reageren. Het is alleszins begrijpelijk dat de beslissing op deze verzoeken is aangehouden zodat beide partijen in staat zijn hun standpunten ter zake ten overstaan van de voltallige zittingskamer toe te lichten. De wrakingsgronden 1 tot en met 9 stuiten hierop af.

2.10 Wrakingsgrond 10 is, zo begrijpt de wrakingskamer, gestoeld op de stelling dat de behandelend kamer in meerderheid uit “Amsterdammers” bestaat en moet oordelen over een uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam. Twee van deze “Amsterdammers” zijn raadsheer bij het gerechtshof en dit gerechtshof zou aan de oorsprong liggen van het bezwaar van 20 april 2015, waarin verzoekster wordt verweten zich in een brief aan de PG grievend te hebben uitgelaten over drie raadsheren van het gerechtshof en de derde “Amsterdammer” is verbonden aan het voormalige kantoor van de ex-patroon van verzoekster, die er mede voor gezorgd heeft dat verzoekster bij het hof Amsterdam terecht is gekomen. Ook deze wrakingsgrond is tevergeefs voorgedragen nu verzoekster niet concretiseert welke leden van de behandelend kamer welke (directe of indirecte) betrokkenheid hebben gehad bij de door verzoekster aangehaalde kwesties; laat staan dat die vermeende betrokkenheid een vooringenomenheid jegens verzoekster zou opleveren.

2.11 Op vorenstaande gronden zal de wrakingskamer het verzoek afwijzen.

2.12 De wrakingskamer overweegt verder het volgende. Verzoekster heeft in haar zaak in eerste aanleg ook al een onvoldoende deugdelijk onderbouwd wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer in eerste aanleg heeft toen overwogen dat, gelet op het feit dat verzoekster op basis van procedurele beslissingen een evident ongegrond wrakingsverzoek heeft ingediend, de gerede kans bestaat dat verzoekster de raad tijdens de volgende zitting opnieuw op lichtvaardige gronden zal wraken. Die wrakingskamer heeft dit bestempeld als misbruik van recht en heeft daarom bepaald dat een volgend verzoek tot wraking in de onderhavige klachtzaak niet in behandeling wordt genomen (beslissing van 6 juli 2015 van de raad van discipline Amsterdam; 15-134NH).

2.13 In tweede aanleg constateert deze wrakingskamer bij verzoekster een herhaling van zetten. De wrakingskamer leidt hieruit af dat verzoekster tracht het proces in haar zaak te verstoren door misbruik te maken van het recht op wraking. Het hof zal daarom - op grond van artikel 56 lid 6 Advocatenwet juncto artikel 515 lid 4 Wetboek van Strafvordering - bepalen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- wijst af het wrakingsverzoek van 22 maart 2016 van verzoekster, gericht tegen mrs. W.H.B. den Hartog Jager, G.R.J. de Groot, G.J. Visser, M.M.H.P. Houben en M. Pannevis, leden van het Hof van Discipline;

- bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.B.A.P.M. Ficq, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2016.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 23 mei 2016.