ECLI:NL:TAHVD:2016:231 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160131

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:231
Datum uitspraak: 09-12-2016
Datum publicatie: 13-12-2016
Zaaknummer(s): 160131
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp:
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Tav klachtonderdeel I: nu de conclusie tijdig door verweerder is ingediend en klaagster in de gelegenheid is geweest het concept van commentaar te voorzien, kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat klaagster de conceptconclusie liever eerder had willen ontvangen en dat haar verwachting niet is uitgekomen. Naar het oordeel van het hof ware het verstandiger geweest indien verweerder zelf contact had opgenomen met klaagster om haar persoonlijk mee te delen met welke onvoorziene omstandigheden hij achtereenvolgens was geconfronteerd, doch het nalaten van die mededeling levert geen tuchtrechtelijk verwijt op.   Tav klachtonderdeel II: aan het opstellen van die conclusie heeft verweerder, naar uit de urenlijsten bij de facturen blijkt, 7,75 uren besteed. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat verweerder aan klaagster daadwerkelijk een inschatting heeft gegeven dat hij tien uren zou besteden aan het opstellen van de conclusie, is verweerder mitsdien binnen die bij de aanvang van de werkzaamheden gegeven inschatting gebleven.Voorts overweegt het hof dat er in het licht van de stellingen van verweerder en gelet op de inhoud van de op die dag gewisselde e-mailcorrespondentie geen reden is om te veronderstellen dat verweerder op 6 januari 2015 geen werkzaamheden ten behoeve van klaagster zou hebben uitgevoerd of tijd in rekening zou hebben gebracht die niet door hem, maar door zijn secretaresse aan de zaak is besteed.   Volgt bekrachtiging van de uitspraak van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Beslissing

van 9 december 2016   

in de zaak 160131

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 18 april 2016, onder nummer 15-483/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 18 april 2016, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2016:67. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 mei 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 oktober 2016, waar klaagster, vertegenwoordigd door haar bestuurder, de heer E, en verweerder zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht, zoals door de raad vastgesteld en zakelijk weergegeven, houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

I.             hij ondanks uitdrukkelijk verzoek van klaagster geen rekening heeft gehouden met haar planning (verplichtingen in Suriname), waardoor een grondige bestudering en bespreking van een conclusie niet meer tot de mogelijkheden behoorde;

II.     de door verweerder bij aanvang van de werkzaamheden gegeven inschatting van de te declareren kosten in grove mate en zonder voorafgaande waarschuwing is overschreden.

3.2    De raad heeft bij de vaststelling van de onder I genoemde klacht enkele onderdelen daarvan geformuleerd. In haar memorie heeft klaagster bij wijze van inleiding op haar grieven aangevoerd dat de raad niet op juiste wijze alle aanvankelijke onderdelen van de onder I genoemde klacht heeft vastgesteld en behandeld. Blijkens het proces verbaal van de zitting van de raad op 15 februari 2016 heeft klaagster destijds ook bezwaar gemaakt tegen de klachtomschrijving door de raad.

3.3    In haar aanvankelijke klacht, zoals bij de deken ingediend met een brief van 29 mei 2015 en nader toegelicht bij repliek van 14 juli 2015, zijn inderdaad meer elementen van het onder I genoemde klachtonderdeel te lezen dan de raad heeft vastgesteld. Het hof stelt vast dat klaagster in haar memorie de volgende aspecten van haar aanvankelijk bij de deken ingediende en op 14 juli 2015 nader toegelichte klacht heeft gehandhaafd:

-    Verweerder is de bij klaagster gewekte verwachting dat de conclusie tussen 27 en 30 december 2014 zou kunnen worden besproken niet nagekomen;

-    Verweerder had dit in verband met zijn ziekte op 29 december 2014 terstond aan klaagster moeten melden en naar alternatieven moeten zoeken, zoals het regelen van vervanging of het vragen van uitstel;

-    Verweerder had klaagster dienen te informeren dat het kantoor op 2 januari 2015 gesloten zou zijn en dienen zorg te dragen voor deugdelijke alternatieven toen verweerder op 2 januari 2015 geconfronteerd werd met een computerstoring;

-    Niet verweerder zelf, maar zijn secretaresse heeft wijzigingen in de conclusie doorgevoerd, terwijl klaagster voor deze werkzaamheden het advocatentarief in rekening is gebracht.

Voor zover de grieven 2, 3 en 5 erover klagen dat de raad deze aspecten niet in de klachtomschrijving heeft meegenomen, zijn deze grieven gegrond.

3.4    Ter toelichting van de klacht heeft klaagster het volgende gesteld:

Ad I.   Verweerder heeft de conceptconclusie, die uiterlijk op 8 januari 2015 om 9.00 uur ter griffie van de rechtbank moest zijn ingeleverd, eerst op 5 januari 2015 toegezonden, terwijl klaagster ervan uitging dat zij de conceptconclusie vóór het vertrek van haar bestuurder naar Suriname zou ontvangen. Op 5 januari 2015 verbleef de bestuurder van klaagster in Suriname, waardoor het voor hem buitengewoon lastig was geworden het concept grondig te lezen en opmerkingen door te geven. Uiteindelijk heeft hij zijn opmerkingen aan verweerders secretaresse moeten doorgeven. De door verweerder opgegeven redenen voor de vertraging, ziekte en een computerstoring, komen voor diens risico.

Ad II.   Verweerder heeft tijdens het eerste gesprek ter indicatie genoemd dat hij ongeveer tien uur nodig zou hebben om zich in te lezen in het dossier en de conclusie op te stellen. Verweerder heeft niet gewaarschuwd dat de kosten zouden oplopen.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder heeft klaagster als advocaat-gemachtigde bijgestaan in een procedure betreffende een huurgeschil bij de kantonrechter nadat een andere advocaat zich had teruggetrokken. Op 24 november 2014 heeft ten kantore van verweerder een eerste bespreking plaatsgevonden tussen de bestuurder van klaagster, de heer E, en verweerder. Bij brief van 25 november 2014 heeft verweerder klaagster de opdracht bevestigd, alsmede het in rekening te brengen uurtarief (gematigd op € 200,- exclusief btw) genoemd.

4.2    De procedure stond aanvankelijk voor dupliek in conventie en repliek in reconventie op de rol van 27 november 2014. Op verzoek van klaagster is (peremptoir) uitstel verleend voor het nemen van die conclusie tot de rolzitting van 8 januari 2015, 9.00 uur.

4.3    In overleg met klaagster heeft verweerder aanvankelijk getracht in het huurgeschil een regeling in der minne te bereiken. Toen medio december 2014 bleek dat dat niet mogelijk was, heeft op 17 december 2014 een vervolgbespreking plaatsgevonden tussen verweerder en de heer E.

4.4    In een per e-mail verzonden brief van 18 december 2014 heeft verweerder klaagster bericht wat hij voornemens was in de conclusie namens klaagster naar voren te brengen. Tevens heeft verweerder in deze brief geschreven dat hij ernaar streefde de conceptconclusie vóór Kerstmis aan klaagster te doen toekomen, nu de heer E vanaf Kerstmis niet meer aanwezig zou zijn wegens vakantie in Suriname. Ten slotte heeft verweerder klaagster in die brief enkele vragen gesteld en haar verzocht het antwoord op die vragen zo spoedig mogelijk te geven.

4.5    Met een e-mail van 19 december 2014 heeft de heer E op deze brief het volgende geantwoord:

“Uw samenvatting van 18 december 2014 heb ik ontvangen. Ik ga dit weekend alles doornemen. Op 23 december a.s. geef ik u mijn reactie en stuur ik u de ontbrekende stukken op. Zodat tussen 27 en 30 december a.s. de conclusie klaar is.”

4.6    Op 22 december 2014 heeft de heer E vervolgens een e-mail aan verweerder gezonden, waarin hij over de planning van de werkzaamheden het volgende schrijft:

“Morgenochtend dinsdag 23 dec. a.s. heeft u mijn opmerkingen en uw vragen beantwoord. Ik stel voor u te vragen tussen 27 en 29 dec. de conclusie met u afwerk. Ik ben tot en met 04 jan. 2015 in NL. Ga voor mijn werk op 05 naar Sr. maar per mail of tel. gewoon bereikbaar.”

4.7    De secretaresse van verweerder heeft klaagster per e-mail van 30 december 2014 in antwoord op een e-mail van klaagster van dezelfde datum medegedeeld dat verweerder zich op 29 december 2014 ziek had gemeld, dat hij reeds een aanvang had gemaakt met het concept, dat het kantoor op 2 januari 2015 gesloten zou zijn en dat verweerder ernaar streefde de conceptconclusie op maandag 5 januari 2015 toe te sturen.

4.8    De heer E heeft op deze e-mail gereageerd, eveneens op 30 december 2014, met de mededeling dat hij op maandag 5 januari 2015 naar Suriname zou vliegen en met de woorden:

“Doet u mr. V mijn groet, maar, het zou fijn zijn het concept dit weekend nog te mogen ontvangen.”

4.9    Op zondag 4 januari 2015 heeft de heer E nog een e-mail aan verweerder gestuurd met de volgende inhoud:

“Mijn beste wensen aan u voor het nieuwe jaar 2015. Zoals u eerder bericht moet ik voor mijn werk op 05 jan. 2015 naar Sr. Jammer dat ik uw concept conclusie nog niet heb mogen ontvangen en vóór af indienen met u wil bespreken.

Als volgt stel ik u voor. De concept conclusie te mailen aan …[twee e-mailadressen, HvD]

Op 06 januari 2014 hoop ik deze door te lezen, commentariëren en (mogelijk) telefonisch met u overleggen. Het tijd verschil met Sr. is 4 uur vroeger, dus zal ik u op 06 of 07 januari a.s. in de middag kunnen bereiken.”

4.10    De conceptconclusie heeft klaagster op 5 januari 2015 per e-mail bereikt. Met een tweetal e-mails van 6 januari 2015 heeft de heer E namens klaagster op de conceptconclusie gereageerd. Tevens heeft hij op die dag telefonisch contact gehad met de secretaresse van verweerder. Naar aanleiding van de reacties van klaagster is het concept van de conclusie tweemaal aangepast. De definitieve conclusie is vervolgens tijdig ingediend.

5    BEOORDELING

5.1    De Advocatenwet is per 1 januari 2015 gewijzigd. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend na die datum. Het hof behandelt en beoordeelt deze zaak derhalve op basis van het nieuwe recht.

5.2    Voorafgaand aan de bespreking van de beslissing van de raad en de grieven stelt het hof vast dat klaagster geen grieven heeft gericht tegen hetgeen de raad heeft overwogen en geoordeeld over het feit dat de conceptconclusie niet in een word-bestand, maar in een pdf-bestand aan klaagster was gestuurd, de stelling van klaagster dat de conclusie niet volledig was en het feit dat verweerder niet om een comparitie heeft gevraagd. Het oordeel van de raad op die onderdelen maakt derhalve geen onderdeel uit van het hoger beroep.

Klachtonderdeel I

5.3    Met betrekking tot klachtonderdeel I heeft de raad overwogen dat verweerder met klaagster had afgesproken dat eerst een minnelijke regeling zou worden beproefd en dat verweerder, nadat bleek dat deze niet tot de mogelijkheden behoorde, een vervolgafspraak met klaagster heeft gemaakt en nadere informatie aan klaagster heeft gevraagd. Deze nadere informatie heeft klaagster op 22 december 2014 in de avond toegestuurd. Naar het oordeel van de raad kon van verweerder niet worden verwacht dat hij de conceptconclusie op 27 december 2014 gereed zou hebben, nu tussen 22 en 27 december twee feestdagen en een weekeinde waren gelegen. Dat verweerder vervolgens ziek is geworden kan hem volgens de raad niet worden verweten. Dat geldt ook voor het feit dat verweerder de conceptconclusie niet op 2 januari 2015 heeft kunnen afronden wegens een computerstoring. De raad heeft verder aannemelijk geacht dat klaagster ongemak heeft ondervonden, maar dat verweerder daarvan, gelet op de omstandigheden, geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Niet gebleken is dat de kwaliteit van de conclusie te lijden had onder de ontstane tijdsdruk. Verder heeft de raad overwogen dat klaagster zelf niet op uitstel heeft aangedrongen.

5.4    Met grief 1 heeft klaagster naar voren gebracht dat verweerder de conceptconclusie niet tijdig, althans te laat, want niet voor 5 januari 2015 naar haar heeft verstuurd. Verweerder had op 23 december 2014, na ontvangst van de informatie die hij aan klaagster had gevraagd, nog vijf werkdagen om de conclusie te concipiëren.

Grief 2 strekt ten betoge dat verweerder uit eigen beweging aan klaagster had moeten melden dat hij ziek was geworden, dat verweerder uitstel had dienen te vragen voor het indienen van de conclusie, dan wel de zaak aan een collega had dienen over te dragen en aan klaagster had moeten meedelen dat het kantoor op 2 januari 2015 gesloten was. Met grief 4 betoogt klaagster dat de computerstoring op 2 januari 2015 geen excuus voor verweerder kan zijn, dan wel ongeloofwaardig is, dan wel niet getuigt van een behoorlijk functionerende advocatenpraktijk, een behoorlijke kantoorinrichting en van verantwoordelijkheid. Met grief 7 stelt klaagster aan de orde dat een advocaat een cliënt nooit ongemak mag bezorgen en dat de raad in dat verband ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat klaagster in haar belangen was geschaad. Hierna zal het hof deze vier grieven tezamen behandelen.

5.5    Verweerder heeft opgemerkt dat er van het indertijd door klaagster voorgestane tijdpad niet veel terechtkwam omdat hij vanaf Tweede Kerstdag door ziekte was geveld en eerst op 2 januari 2015 weer aan het werk kon. Die dag was het kantoor gesloten en was hij begonnen aan de conclusie. Omdat hij op die dag geconfronteerd werd met computerproblemen, heeft hij de conclusie toen met de hand geschreven. Op maandag 5 januari 2015 heeft zijn secretaresse de  conclusie uitgetypt en aan klaagster toegestuurd. Verweerder heeft er niet aan gedacht klaagster op 2 januari 2015 al de handgeschreven versie te sturen en op die dag evenmin telefonisch bericht aan klaagster gegeven. Uitstel vragen of de zaak aan een collega overdragen was niet nodig, nu de conclusie op 6 januari 2015 namens klaagster van commentaar is voorzien en tijdig is ingediend.

5.6    Het hof maakt de overwegingen van de raad tot de zijne en voegt daaraan, mede in verband met de door de raad niet behandelde aspecten van dit klachtonderdeel, nog het volgende toe. Uit de e-mails van klaagster van 22 december 2014 en 4 januari 2015 blijkt dat klaagster het weliswaar jammer vond dat de conclusie niet gereed was voorafgaand aan de vliegreis van haar bestuurder naar Suriname, maar uit geen van deze e-mails blijkt dat het voor klaagster onoverkomelijk zou zijn indien het concept pas op 5 januari 2015 gereed zou zijn. Van afstemmings- of planningsproblemen werd in deze berichten immers geen melding gemaakt. Integendeel, in eerstgenoemde e-mail schreef klaagster vanaf 4 januari 2015 in Suriname “gewoon” per mail en telefoon bereikbaar te zullen zijn en uit laatstgenoemde e-mail blijkt dat zij op 6 en 7 januari 2015 in de gelegenheid zou zijn commentaar op het concept door te geven.

5.7    Gelet op de inhoud van deze twee e-mails behoefde van verweerder niet te worden verwacht dat hij uitstel voor het indienen van de conclusie zou vragen, dan wel de zaak aan een collega zou overdragen. Klaagster heeft deze opties ook niet ter sprake gebracht. Beide opties zouden overigens evidente nadelen kennen. Of uitstel zou kunnen worden verkregen was immers ongewis en overdracht aan een collega zou extra werk hebben betekend en extra tijd hebben gekost.

5.8    Nu de conclusie tijdig is ingediend en klaagster in de gelegenheid is geweest het concept van commentaar te voorzien, kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat klaagster de conceptconclusie liever eerder had willen ontvangen en dat haar verwachting niet is uitgekomen. Verweerders secretaresse heeft klaagster op 30 december 2014 bericht dat klaagster de conclusie op 5 januari 2015 tegemoet kon zien en aan die toezegging heeft verweerder zich gehouden. Naar het oordeel van het hof ware het verstandiger geweest indien verweerder zelf contact had opgenomen met klaagster om haar persoonlijk mee te delen met welke onvoorziene omstandigheden hij achtereenvolgens was geconfronteerd, doch het nalaten van die mededeling levert geen tuchtrechtelijk verwijt op. Dat klaagster ongemak zal hebben ervaren doordat zij vanuit Suriname haar commentaar op de conceptconclusie heeft doorgegeven, levert evenmin een dergelijk verwijt op.

5.9    De grieven 1, 2, 4 en 7 falen daarom.

5.10    Met grief 3 klaagt klaagster erover dat het niet getuigt van een behoorlijke praktijkuitoefening dat zij niet tijdig vooraf was geïnformeerd over de sluiting van het kantoor op 2 januari 2015. Het hof stelt vast dat klaagster wel degelijk vooraf van de kantoorsluiting op de hoogte is gebracht, namelijk met de e-mail van 30 december 2014 van verweerders secretaresse. Gesteld noch gebleken is dat er voor verweerder reeds eerder aanleiding bestond om de kantoorsluiting op 2 januari 2015 aan klaagster te melden, dan wel dat een eerdere mededeling tot een andere planning van de werkzaamheden zou hebben geleid. 

Klachtonderdeel II

5.11    Met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft de raad terecht als maatstaf voorop gesteld dat een advocaat die een opdracht aanvaardt onder meer de financiële consequenties daarvan met de cliënt dient te bespreken en de cliënt op de hoogte moet stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal uitvallen dan aanvankelijk geschat. Voorts heeft de raad overwogen dat verweerder betwist dat hij met klaagster een prijsafspraak voor een vast bedrag heeft gemaakt, dan wel een indicatie heeft gegeven van het verwachte aantal uren. De raad heeft niet kunnen vaststellen welke lezing de juiste is en heeft de klacht daarom ongegrond verklaard.

5.12    Met grief 6 voert klaagster aan dat van meet af aan is afgesproken dat verweerder circa tien uren aan de conclusie zou besteden. Dat verweerder zich dat niet meer kan herinneren, is iets anders dan dat hij zich herinnert dat er geen kosteninschatting is gemaakt. Nu verweerder zegt dat het wel zo zal zijn als klaagster het zegt, geeft verweerder aan dat er wel een maximaal aantal uren is besproken. Dat wetende had verweerder klaagster op de hoogte moeten stellen van het hogere aantal uren, aldus klaagster.

5.13    Klaagster heeft in haar klachtbrief van 29 mei 2015 aangevoerd dat verweerder bij wijze van indicatie zou hebben gezegd dat hij voor het opstellen van de conclusie ongeveer tien uur nodig zou hebben. Op pagina 1 van de klachtbrief schrijft klaagster één maal dat in de tien uren ook het inlezen in het dossier begrepen was; in latere stukken van klaagster komt dit laatste niet terug. In de repliek van 14 juli 2015 schrijft klaagster opnieuw dat verweerder inschatte dat hij bij benadering tien uur bezig zou zijn met het opstellen van de conclusie. In de pleitnota bij de raad (punt 19) heeft klaagster dit herhaald. Tenslotte heeft klaagster ook in haar beroepschrift gesteld dat met verweerder was afgesproken dat er circa tien uren aan de conclusie besteed zouden worden.

Aan het opstellen van die conclusie heeft verweerder, naar uit de urenlijsten bij de facturen blijkt, 7,75 uren besteed. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat verweerder aan klaagster daadwerkelijk een inschatting heeft gegeven dat hij tien uren zou besteden aan het opstellen van de conclusie, is verweerder mitsdien binnen die bij de aanvang van de werkzaamheden gegeven inschatting gebleven. Daarmee faalt grief 6 en is klachtonderdeel II terecht ongegrond verklaard. Voor de goede orde overweegt het hof dat de klacht niet inhoudt dat verweerder van zijn extra werkzaamheden in verband met de pogingen tot het treffen van een minnelijke regeling ook vooraf een inschatting had moeten geven; van deze werkzaamheden was kennelijk bij de aanvang van de opdracht nog geen sprake.

5.14    Met grief 5 stelt klaagster aan de orde dat verweerder werkzaamheden in rekening zijn gebracht ten aanzien waarvan zij betwijfelt of deze door een advocaat zijn verricht. Aan dit element van haar klacht heeft klaagster ten grondslag gelegd dat verweerder op 6 januari 2015 blijkens de urenlijst bij de factuur van maart 2015 nog 108 minuten aan de conclusie heeft besteed, terwijl verweerder volgens mededeling van zijn secretaresse een groot deel van die dag afwezig was en voor de bestuurder van klaagster telefonisch niet bereikbaar. Verweerder heeft erop gewezen dat hij op 6 januari 2015 per e-mail van klaagster commentaar ontving op het concept, dat commentaar, voor zover hij dat nodig achtte, verwerkte en de aangepaste conclusie vervolgens weer naar klaagster stuurde. Vervolgens ontving verweerder later die dag per e-mail nog een drietal opmerkingen van klaagster op het aangepaste concept, waarvan er twee op zijn aanwijzing door de secretaresse zijn verwerkt. De derde opmerking achtte verweerder niet relevant. Het hof overweegt dat er in het licht van de stellingen van verweerder en gelet op de inhoud van de op die dag gewisselde e-mailcorrespondentie geen reden is om te veronderstellen dat verweerder op 6 januari 2015 geen werkzaamheden ten behoeve van klaagster zou hebben uitgevoerd of tijd in rekening zou hebben gebracht die niet door hem, maar door zijn secretaresse aan de zaak is besteed. De grief faalt daarom.

5.15    Grief 8 bevat het verwijt dat verweerder schikkingsonderhandelingen niet is aangegaan op een wijze die een goed advocaat betaamt. Deze grief bevat een nieuwe, niet reeds bij de deken naar voren gebracht klacht, waarin klaagster niet kan worden ontvangen. Grief 8 wordt mitsdien verworpen.

5.16    De slotsom is dat alle grieven van klaagster moeten worden verworpen, met uitzondering van grief 2, 3 en 5 voor zover daarin wordt geklaagd dat de raad enkele aspecten van klachtonderdeel I buiten beschouwing heeft gelaten. Dit leidt overigens niet tot een ander oordeel over dit klachtonderdeel. De uitspraak van de raad zal worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 18 april 2016 in de zaak 15-483/DB/ZWB, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

verklaart de klachten voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, A.D.R.M. Boumans, I.P.A. van Heijst en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2016.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 9 december 2016.