ECLI:NL:TAHVD:2016:204 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160105

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:204
Datum uitspraak: 07-11-2016
Datum publicatie: 08-11-2016
Zaaknummer(s): 160105
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Ontslag van klager kan verweerder niet tuchtrechtelijk verweten worden. De opdracht van klager aan verweerder was erop gericht een zo gunstig mogeljike vertrekregeling voor hem te verkrijgen. Wanneer, zoals klager stelt, de inhoud van de opdracht zou zijn gewijzigd, ligt het op de weg van klager aan die stelling handen en voeten te geven. Verweerder heeft de opdracht niet zo hoeven begrijpen dat primair een herstel van de dienstbetrekking had moeten worden nagestreefd. De klacht is ook in hoger beroep ongegrond. Bekrachtiging.      

Beslissing

van 7 november 2016   

in de zaak 160105

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 21 maart 2016, gewezen onder nummer 15-287, aan partijen toegezonden op 21 maart 2016, waarbij de klacht van klager tegen verweerder op alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:23.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 april 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief d.d. 19 juli 2016 van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 september 2016, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    de belangenbehartiging van verweerder onder de maat was, zoals wordt bevestigd door de door klager nadien ingeschakelde deskundigen. Bij een goede en adequate belangenbehartiging had ontslag van klager voorkomen kunnen worden en had deze kunnen leiden tot een herstel van de dienstbetrekking, het primaire doel van klager, zoals ook blijkt uit het bezwaar- en beroepschrift. Doordat het ontslag niet is vernietigd, heeft klager mentale en financiële schade geleden.

2.    de procesvoering niet is geweest als van een redelijk handelend en op het gebied van het ambtenarenrecht redelijk bekwaam advocaat had mogen verwacht, zoals blijkt uit het volgende:

a.     het niet handelend optreden van verweerder toen klager door de gemeente in januari 2010 onverwacht op non-actief werd gesteld, zijn werkkamer was ontruimd en zijn functie was opgeheven;

b.     het ondernemen van te weinig actie om een ontslagprocedure te voorkomen;

c.     het feit dat verweerder heeft nagelaten om actie te ondernemen toen de werkgever bij de verlenging van het ontslag naliet om resterende vakantiedagen uit te betalen, om klager te horen voorafgaand aan de financiële regeling en om maatregelen voor re-integratie te treffen;

d.     het feit dat verweerder heeft nagelaten om bezwaar te maken tegen het feit dat de werkgever zich heeft beperkt tot de toekenning van een minimale uitkering;

e.     onvoldoende inzicht heeft getoond in het Ambtenarenrecht, het bestuursprocesrecht en de jurisprudentie, met name ter zake van artikel 8:8 CAR/UWO;

f.     te weinig moeite heeft gedaan om te voorkomen dat de rechtbank zou concluderen dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding dan wel een impasse tussen klager en de gemeente;

g.     te laat stukken heeft ingediend bij de rechtbank, waardoor die informatie door de rechtbank terzijde is gelegd;

h.     geen bezwaar heeft gemaakt tegen het indienen van een grote hoeveelheid stukken door de gemeente een paar dagen voor de bezwaarzitting;

3.    door vanaf januari 2012 de behandeling van de klachten van klager bewust te frustreren en niet, zoals van een integer advocaat mag worden verwacht, zijn fouten toe te geven.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager was tot 2006 werkzaam als hoofd afdeling Financiën bij de gemeente. Deze functie is opgeheven in april 2006. Daarna is onderhandeld over een andere passende functie en deze onderhandelingen hebben geleid tot een vaststellingsovereenkomst van 23 april 2007, waarin klager met de gemeente onder meer het volgende is overeengekomen:

“1. [Klager] (…) aanvaardt met terugwerkende kracht per 1 april 2007 de functie van medewerker directiestaf (…) als een geschikte functie volgens de definitie van het sociaal plan. Partijen onderkennen, dat de functie slechts ten dele aansluit bij de capaciteiten, de ervaring, de wensen en de ambities van [klager].

2. [Klager] heeft te kennen gegeven er de voorkeur aan te geven zijn carrière op termijn buiten de gemeente (…) voort te willen zetten. De gemeente (…) kan daarmee instemmen en biedt hem de volgende faciliteiten:

a.    Outplacementbegeleiding en scholing (…)

b.    Vergoeding van tijd en reiskosten bij sollicitaties (…)

c.    Werkzaamheden op detacheringsbasis (…)

d.    Spaarverlof (...)

e.    Ontslagvergoeding

Bij het aanvaarden van een functie buiten de provincies [namen] wordt aan [klager] als vergoeding voor een lager salaris en/of vermogenschade een éénmalig bedrag uitgekeerd van € 24.250,- (bruto) bij een vertrek op of voor 1 april 2008. Dit bedrag neemt daarna lineair af tot een bedrag van € 18.500,- (bruto) bij een vertrek op of na 1 april 2009.

Bij het aanvaarden van een functie in de provincies [namen]: wordt aan [klager] als vergoeding voor een lager salaris en/of vermogenschade een éénmalig bedrag uitgekeerd van € 18.500,- (bruto), ongeacht de datum van vertrek.

f.  Verhuiskosten. (…)”

4.2    Vervolgens is klager van april 2007 tot en met 31 december 2008 gedetacheerd geweest en aansluitend heeft klager opgebouwd spaarverlof opgenomen tot en met 31 december 2009. Op 24 augustus 2009 heeft de gemeente klager medegedeeld dat hij op 1 januari 2010 niet kon terugkeren en heeft de gemeente hem verzocht een vertrekregelingsvoorstel te doen.

4.3    Eind oktober/begin november 2009 heeft de aan verweerder voorafgaande gemachtigde namens klager een voorstel gedaan, welk voorstel door de gemeente is afgewezen. In reactie daarop heeft de gemeente begin december 2009 een vertrekregelingsvoorstel gedaan.

4.4    Vanaf 24 december 2009 heeft verweerder de behandeling van de zaak van klager op zich genomen.

4.5    Op 3 januari 2010 heeft klager verweerder onder meer het volgende bericht:

“Tot op dit moment heb ik niets gehoord van de gemeente (...).

Ik ben daarom van plan om morgen naar mijn werk te gaan.

Ik heb immers nog steeds geen besluit of afspraken over een ontslag.

Daarom mag ik ervan uitgaan, dat ik nog een dienstverband heb en dat mijn functie nog steeds bestaat (dat laatste betwijfel ik). Niet op mijn werk verschijnen zou een teken van werkweigering zijn. (…)”.

4.6    De gemeente heeft klager op 4 januari 2010 weggestuurd, onder toekenning van betaald bijzonder verlof en met de aankondiging dat een ontslagprocedure zou worden gestart.

4.7    Het (tweede) voorstel voor een vertrekregeling namens klager, nu opgesteld door verweerder, heeft de gemeente niet in behandeling genomen.

4.8    Per 15 april 2010 is klager ontslag verleend op grond van art. 8:8 CAR/UWO, op grond van redenen van gewichtige aard bestaande uit de zinledigheid van voortzetting van het dienstverband, onder toekenning van eenmalige uitkering van € 18.500,- bruto.

4.9    Na bezwaar en beroep heeft uiteindelijk de rechtbank bij beslissing van 31 oktober 2011 het ontslag in stand gelaten onder toekenning van een financiële vergoeding van € 50.000,- bruto. Tegen deze beslissing is – in overleg tussen klager en verweerder – geen hoger beroep ingesteld.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend vóór 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    In essentie is het geschil tussen partijen terug te brengen tot de vraag welke opdracht klager aan verweerder heeft gegeven.

Het hof stelt voorop dat verweerder als behoorlijk advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (verg. gedragsregel 8). Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat verweerder de inhoud van de opdracht aan klager schriftelijk heeft bevestigd.

5.3    Wel staat vast dat op het moment dat verweerder de zaak op 24 december 2009 overnam de toenmalige gemachtigde van klager, de gemeente en klager in onderhandeling waren over een vertrekregeling. Ook staat vast dat verweerder met instemming van klager een (tweede) voorstel heeft gedaan om tot een vertrekregeling te komen. Hieruit leidt het hof af dat in ieder geval toen de opdracht van klager aan verweerder erop gericht was een zo gunstig mogelijke vertrekregeling voor hem te verkrijgen, welk voorstel overigens ook aansluit op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst.

Wanneer, zoals klager stelt, de inhoud van de opdracht zou zijn gewijzigd nadat verweerder namens klager een (tweede) vertrekregeling heeft gedaan, ligt het op de weg van klager aan die stelling nader handen en voeten te geven, wat hij heeft nagelaten. Uit geen van overgelegde berichten die klager aan verweerder heeft toegezonden valt een dergelijke opdrachtwijziging af te leiden. Ook uit zijn proceshouding in de bezwaar- en beroepsprocedure valt dit niet af te leiden. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase is, blijkens het daartoe opgemaakte verslag, ook aan de orde geweest wat de insteek van beide partijen is geweest. Dat verslag eindigt ermee dat klager zou hebben verklaard dat hij wel afscheid wilde nemen, maar op een behoorlijke manier. Ook uit de stukken in de beroepsfase valt dit af te leiden, in welk verband het hof wijst op het door de raad onder 2.9 aangehaalde citaat uit het proces-verbaal van de rechtbank. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verweerder de aan hem verstrekte opdracht niet zo had hoeven te begrijpen dat primair een herstel van de dienstbetrekking had moeten worden nagestreefd. Daarmee mist klachtonderdeel 1 feitelijke grondslag en heeft de raad dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard en zijn de hiertegen aangevoerde grieven tevergeefs voorgedragen.

De grieven gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel 2 liggen voor een belangrijk deel in het verlengde van hetgeen bij de beoordeling van klachtonderdeel 1 aan de orde is gekomen. Voor zover de grieven zich richten tegen beoordeling van dit klachtonderdeel over de procesvoering door verweerder ter zake van het voorkomen van zijn ontslag, zijn deze grieven tevergeefs voorgedragen om de hiervoor gegeven redenen. Voor zover de grieven zijn gericht tegen de beoordeling van het voor verweerder behaalde resultaat, stelt het hof allereerst vast dat in beroep de aan klager toegekende vergoeding is verhoogd naar € 50.000,- bruto. Bovendien heeft een van de door klager later aangezochte deskundigen verklaard dat deze vergoeding niet als onredelijk moet worden beschouwd. Deze grieven zijn dus ook tevergeefs voorgedragen. Hetgeen klager overigens te berde brengt leidt niet tot een ander oordeel.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder geen reden had om fouten aan klager toe te geven, zodat ook de grieven tegen de ongegrondverklaring van het derde klachtonderdeel geen hout snijden. De beslissing van de raad zal daarom worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 21 maart 2016 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden in de zaak 15-287.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, M.M.H.P. Houben, L. Ritzema en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 7 november 2016.