ECLI:NL:TAHVD:2016:199 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160100

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:199
Datum uitspraak: 04-11-2016
Datum publicatie: 04-11-2016
Zaaknummer(s): 160100
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht dat verweerder niets voor klaagster heeft gedaan terwijl er wel een toevoeging op naam van verweerder is afgegeven, is in hoger beroep alsnog ongegrond. Verweerder heeft de stelling van klaagster gemotiveerd betwist. Vernietiging.

Beslissing

van 4 november 2016   

in de zaak 160100

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 14 maart 2016, onder nummer 15-283, aan partijen toegezonden op 14 maart 2016, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond en klachtonderdeel b ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:125.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 april 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 september 2016, waar klaagster, vergezeld door mr. B, en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder niets voor klaagster heeft gedaan, terwijl er wel een toevoeging op naam van verweerder is afgegeven met (aanvankelijk) een eigen bijdrage van € 125,-. Zulks blijkt ook uit het feit dat verweerder geen dossier heeft aangelegd en dat het ziekenhuis heeft bevestigd nooit een brief te hebben ontvangen van verweerder noch van diens vader.

Ter toelichting van haar klacht heeft klaagster aangevoerd dat zij geregeld op het advocatenkantoor van S. langskwam omdat haar dochter daar als zzp’er secretariële werkzaamheden verrichtte. Klaagster heeft haar zaak aan de vader van verweerder voorgelegd. In die periode was de vader van verweerder tuchtrechtelijk geschorst, hetgeen klaagster overigens niet bekend was. Klaagster heeft nooit met verweerder gesproken. Het is klaagster bekend dat verweerder gebruik maakte van de diensten van zijn vader door hem bijvoorbeeld pleitaantekeningen te laten opstellen. Dat is klaagster bevestigd door haar dochter.

b)     (…)

4    FEITEN

4.1    Het hof acht voor de beoordeling in hoger beroep slechts de navolgende feiten van belang.

4.2    Aan het advocatenkantoor S. waren in 2011 vader en zoon (verweerder) S. als advocaten verbonden. Vader S. was geschorst van 27 december 2010 tot en met 10 november 2011.

4.3    Klaagster heeft zich omstreeks augustus 2011 tot de vader van verweerder gewend in verband met een arbeidsrechtelijke kwestie met haar werkgever, het ziekenhuis.

4.4    De Raad voor de Rechtsbijstand heeft op 26 augustus 2011 een toevoeging afgegeven aan verweerder waarbij aan klaagster een eigen bijdrage is opgelegd.

4.5.    De dochter van klaagster heeft van 2006 tot 2012 secretariële werkzaamheden verricht voor het advocatenkantoor S.                                                          4.6    Uit een aan klaagster gericht e-mailbericht van 28 januari 2015 van het ziekenhuis blijkt dat het ziekenhuis geen correspondentie heeft ontvangen van advocatenkantoor S. in de periode augustus/september 2011.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    Tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b is geen hoger beroep ingesteld. Klachtonderdeel b blijft dus verder buiten beschouwing.                     5.3    Klachtonderdeel a komt er in de kern op neer dat verweerster geen werkzaamheden voor klaagster heeft verricht, terwijl er wel een toevoeging op naam van verweerder is afgegeven met een door klaagster te betalen eigen bijdrage (zie eerste volzin van de omschrijving van klachtonderdeel a). De tekst vanaf de tweede volzin van die omschrijving kan slechts worden beschouwd als een onderbouwing van respectievelijk toelichting op het klachtonderdeel. Hieruit volgt dat de stelling van klaagster dat verweerder geen dossier in haar zaak heeft aangelegd, wat er van die stelling verder zij, geen deel uitmaakt van klachtonderdeel a.

5.4    Bij de beoordeling van klachtonderdeel a geldt als uitgangspunt dat wanneer een advocaat voor een cliënt een toevoeging aanvraagt en die aanvraag wordt gehonoreerd met oplegging van een door de cliënt te betalen eigen bijdrage, de advocaat gehouden is voor de cliënt de werkzaamheden waarvoor de toevoeging is afgegeven daadwerkelijk te verrichten.

5.5    De vraag ligt thans dan ook voor of verweerder in feite voor klaagster heeft gewerkt, als bedoeld in overweging 5.4. Klaagster stelt dat dit niet is gebeurd en verwijst daarbij naar de inhoud van het in overweging 4.7 bedoeld e-mailbericht van het ziekenhuis en naar de omstandigheid dat verweerder geen dossier in haar zaak heeft aangelegd. Klaagster voert verder onder meer aan dat zij geregeld op het advocatenkantoor S. langs kwam omdat haar dochter daar werkte, dat zij haar zaak aan de vanaf eind 2010 ruim tien maanden geschorste vader van verweerder had voorgelegd en dat zij nooit met verweerder heeft gesproken.

5.6    Verweerder stelt dat klaagster cliënte is geweest van verweerder en betwist dat hij niet voor klaagster als zijn cliënte heeft gewerkt. Hij voert daartoe aan dat hij in augustus 2011 een lang gesprek heeft gevoerd met klaagster, waarin naast het geschil de toevoegingsaanvraag is besproken en dat klaagster in de periode nadien iedere week even bij verweerder langskwam. Het overleg ging over de wijze waarop klaagster zich moest opstellen tegenover het ziekenhuis en tot en met oktober 2011 is in totaal is 5 ½ uur in het dossier van klaagster besteed, aldus verweerder. Hij beroept zich ter onderbouwing van zijn verweer op door hem overgelegde fotokopieën van enkele pagina’s uit zijn kantooragenda die betrekking hebben op de periode waarin hij voor klaagster werkte. Voort beroept hij zich op een schriftelijke verklaring in een brief van 9 oktober 2014 van mevrouw R., de in overweging 4.5 bedoelde dochter van klaagster, aan verweerder, waarin zij onder meer verklaart – zakelijk weergegeven - dat zij weet dat een aantal gesprekken tussen partijen is gevoerd, dat verweerder een adviestoevoeging voor klaagster heeft aangevraagd voor het arbeidsgeschil met het ziekenhuis dat betrekking had op de uitleg en toepassing van de CAO waaronder klaagster viel en dat zij weet dat klaagster zeer tevreden was over de door verweerder gegeven adviezen.

5.7    Nu klaagster heeft gesteld dat verweerder niet voor haar als zijn cliënte heeft gewerkt en verweerder deze stelling gemotiveerd en onderbouwd met bescheiden heeft betwist, is de juistheid van genoemde stelling van klaagster en is daarmee de gegrondheid van de klacht niet komen vast te staan.

5.8    Het voorgaande leidt ertoe dat beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw recht doende, klachtonderdeel a alsnog ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2016 in de zaak 15-283 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

in zoverre opnieuw recht doende:

verklaart klachtonderdeel a alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, P.T. Gründemann, G. Creutzberg en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 4 november 2016.