ECLI:NL:TAHVD:2016:150 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160033

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:150
Datum uitspraak: 11-07-2016
Datum publicatie: 12-07-2016
Zaaknummer(s): 160033
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster is niet-ontvankelijk in haar klacht wegens het tijdsverloop van 5 jaar tussen de bestreden werkzaamheden en de ingediende klacht. Het hof acht van belang dat verweerder enkele jaren voordat de klacht is ingediend een advies heeft uitgebracht aan klaagster waarin hij haar in overweging heeft gegeven nader juridisch advies in te winnen. Ook speelt een rol dat verweerder door het tijdsverloop in zijn verweer is bemoeilijkt. Bekrachtiging beslissing van de raad van discipline.

Beslissing

van 11 juli 2016

in de zaak 160033

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 8 januari 2016, gewezen onder nummer 26/15, aan partijen toegezonden op 11 januari 2016, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder niet-ontvankelijk is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:37.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van verweerder van 12 april 2016;

- de brief van B, gemachtigde van klaagster, van 2 mei 2016.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 mei 2016, waar klaagster, vergezeld door haar gemachtigde, en verweerder zijn verschenen. Zowel de gemachtigde van klaagster als verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder klaagster onvolledig heeft geïnformeerd over haar rechten bij de verdeling van het huwelijksvermogen zodat zij heeft ingestemd met een zeer nadelig verrekenbeding zoals dat is opgenomen in het echtscheidingsconvenant;

b) verweerder de akte van verdeling uit 2002 van de v.o.f. waarin de echtgenoot vennoot was, heeft achtergehouden;

c) verweerder in het convenant een negatief ondernemingsvermogen heeft opgenomen van € 130.000,- terwijl dit slechts € 40.000,- was;

d) de echtgenoot door verschillende adviseurs waaronder verweerder werd bijgestaan en klaagster niet;

e) klaagster niet alle stukken van verweerder heeft ontvangen, waaronder de e-mail van 19 januari 2007;

f) verweerder een schaduwdossier aanhield en zich niet aan de archiefregels hield zodat hij bepaalde stukken niet kon produceren;

g) verweerder geen informatie wenst te verstrekken over zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1 In november 2006 hebben klaagster en haar echtgenoot zich gezamenlijk tot verweerder gewend in verband met een echtscheidingsprocedure. Zij waren buiten gemeenschap van goederen gehuwd.

4.2 Op 20 augustus 2007 hebben partijen een convenant getekend en op 5 september 2007 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 11 september 2007 ingeschreven.

4.3 Bij brief van 13 december 2012 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft klaagster in haar klachten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat ten tijde van het indienen van de klachten bij de deken meer dan drie jaren waren verstreken na het tekenen van het echtscheidingsconvenant en de toepassing van rechtszekerheid met zich brengt dat de door verweerder verrichte werkzaamheden na het verstrijken van die termijn niet meer ter discussie dienen te worden gesteld.

5.2 Tegen deze beslissing is klaagster in hoger beroep gekomen. Klaagster voert aan dat de klachtprocedure behandeld dient te worden op basis van de oude Advocatenwet die, aldus klaagster, geen deadline voor het indienen van een klacht kent. Zij stelt, kort weergegeven, dat verweerder de rechtsgang heeft belemmerd door obstructie en de informatievoorziening aan haar heeft getraineerd, en dat hij stukken uit het dossier heeft verwijderd en waardeloze documenten heeft toegevoegd, Ook beroept zij zich erop dat de voorzitter van de raad bij brief van 21 mei 2015 heeft geoordeeld dat de klacht ontvankelijk is en klaagster en verweerder heeft opgeroepen voor de zitting van vrijdag 30 oktober 2015.

5.3 Aan de orde is allereerst de vraag of het oordeel van de raad dat klaagster in haar klachten niet meer ontvankelijk is wegens het tijdsverloop tussen enerzijds de gedragingen van verweerder waarover wordt geklaagd en anderzijds de datum van indiening van de klachten, juist is. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.

5.4 De klacht is ingediend vóór 1 januari 2015. De oude Advocatenwet is daarom van toepassing.

5.5 Anders dan klaagster meent betekent dit niet dat onder deze oude Advocatenwet geen deadline voor het indienen van een klacht bestond. Het hof verwijst naar de eerdere jurisprudentie van dit hof die het volgende inhield. In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten en omstandigheden, zoals daar zijn de aard en de ernst van de feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren. Als uitgangspunt werd wel gehanteerd dat overschrijding van een termijn van drie jaar kon leiden tot niet-ontvankelijkheid.

5.6 Bij de beoordeling van de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:

- een belangrijke rol in de klacht over de door verweerder verrichte werkzaamheden speelt het door verweerder aan klaagster op 20 maart 2007 uitgebrachte schriftelijke advies omtrent de verdeling en verrekening van de aan de echtelieden toebehorende vermogensbestanddelen. In het advies geeft verweerder klaagster in overweging dat, wanneer zij aan het advies twijfelt dan wel nader juridisch advies wil inwinnen, “zij daartoe gerust een “second opinion” kan inwinnen”;

- het convenant is vervolgens ruim vier maanden later, op 20 augustus 2007, door partijen ondertekend. Klaagster heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid een second opinion in te winnen;

- klaagster heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij jaren lang tevreden was met de wijze waarop partijen uit elkaar zijn gegaan en met de regeling die zij in het convenant waren overeengekomen;

- in november 2011 heeft klaagster een brief ontvangen van de advocaat van haar ex-echtgenoot. Deze brief had geen betrekking op de werkzaamheden van verweerder die onderdeel zijn van de klacht. Naar aanleiding van deze brief heeft de partner van klaagster, thans haar gemachtigde, zich in de zaak verdiept en is toen tot conclusie gekomen dat diverse zaken anders (naar zijn oordeel: beter) geregeld hadden moeten worden. Vervolgens is pas in december 2012, derhalve ruim vijf jaren nadat de werkzaamheden van verweerder waren voltooid, bij de deken een klacht ingediend.

5.7 Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat klaagster ten tijde van de echtscheiding

- en daarbij speelden voor klaagster kennelijk ook andere dan slechts vermogensrechtelijke belangen, zoals het belang om in rust uit elkaar te gaan – weloverwogen met de tussen haar en haar echtgenoot getroffen regeling heeft ingestemd en daarmee heel tevreden was. Deze tevredenheid heeft, terwijl klaagster bekend was met de gevolgen die deze regeling voor haar had, ruim vier jaren voortgeduurd. De achtergrond van haar klacht is dat haar partner van oordeel is dat een andere regeling getroffen had moeten worden. Hij beroept zich daarbij op door verweerder gepleegd bedrog en gepleegde misleiding, die pas in het door hem ingestelde onderzoek bekend zouden zijn geworden. Voor het bestaan daarvan ontbreekt evenwel ieder concreet aanknopingspunt.

5.8 Verweerder heeft een gerechtvaardigd belang dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Dat verweerder door het tijdsverloop daadwerkelijk in zijn verweer is bemoeilijkt blijkt onder meer uit zijn brief aan de deken van 23 april 2014, waarin hij erop wijst dat hij achteraf gebeurtenissen moet reconstrueren en dat dat soms haast ondoenlijk is. In het kader van de door de tuchtrechter te maken afweging komt het hof, alle van belang zijnde omstandigheden, waaronder de verstreken duur van vijf jaren tussen de bestreden werkzaamheden en de ingediende klacht, in aanmerking genomen, tot de slotsom dat het belang van verweerder hier zwaarder dient te wegen dan het belang van klaagster. Er bestaat derhalve onvoldoende reden om af te wijken van het uitgangspunt dat een klacht die langer dan drie jaar na het verrichten van de werkzaamheden waarover wordt geklaagd, is ingediend, tardief is. De raad heeft daarom terecht geoordeeld dat de redelijke termijn ten tijde van het indienen van de klacht was verstreken.

5.9 Het beroep op de brief van de raad van 21 mei 2015 treft geen doel. Het is een brief van de griffier van de raad waarin (de gemachtigde van) klaagster van de datum van de behandeling van de zaak door de raad op de hoogte wordt gesteld. Een mededeling van de voorzitter van de raad dat klaagster ontvankelijk was in haar klacht valt daaruit geenszins af te leiden.

5.10 De beslissing van de raad zal derhalve worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2016, nummer 26/15.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot- van Dijken, voorzitter, mrs. G.J. Visser, C.A.M.J. Raymakers, M.M.H.P. Houben en N.H. van Everdingen leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 11 juli 2016.