ECLI:NL:TADRSGR:2016:70 Raad van Discipline 's-Gravenhage 15-625/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:70
Datum uitspraak: 09-05-2016
Datum publicatie: 09-05-2016
Zaaknummer(s): 15-625/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Schrapping. In 1993 is verweerder door het Hof van Discipline geschrapt van het tableau. Na het stellen van duidelijke voorwaarden ten aanzien van de praktijkvoering heeft de toenmalige Raad van Toezicht besloten geen verzet te doen tegen het derde verzoek van verweerder tot herbeëdiging in 2012. Een belangrijke voorwaarde die de Raad van Toezicht verweerder in het kader van deze herbeëdiging had gesteld, was dat verweerder kantoor zou gaan houden in een zogenaamd “warm nest”. Verweerder is de gemaakte afspraken niet nagekomen. Hij heeft de Raad van de Orde voorgehouden dat hij kantoor zou gaan houden bij een andere advocaat, maar bleek alleen praktijk te voeren, hoofdzakelijk vanaf zijn huisadres. Daarnaast heeft verweerder gehandeld in strijd met art. 10a Advocatenwet, artt. 4.2, 6.2, 6.3 en 7.4 Voda, art. 31 Roda en gedragsregels 1, 4, 8, 18, 23, 25, 33 en 37. De raad overweegt dat de ernst van de aan verweerder te maken tuchtrechtelijke verwijten en de eerdere schrapping door het Hof van Discipline in aanmerking genomen, een verdere uitoefening van de praktijk door verweerder een zodanig aanzienlijk risico voor de behartiging van de belangen van toekomstige cliënten van verweerder vormt, dat het vertrouwen in de advocatuur ernstig zou worden ondermijnd. De raad heeft gelet op de houding van verweerder, waarbij ieder inzicht in het eigen falen en het kwalijke van zijn handelen ontbreekt, ook niet het vertrouwen dat verweerder in de toekomst de voor de beroepsuitoefening van advocaten geldende regels wel in acht zal nemen. Maatregel: schrapping, proceskostenveroordeling EUR 1.000,- t.g.v. NOvA.

Beslissing van 9 mei 2016 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

in de zaak 15-625/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 4 december 2015 aan de raad met kenmerk K293 2015 dk/st/sh, door de raad ontvangen op 4 december 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    Op 4 januari 2016 heeft in de onderhavige klachtzaak een zitting plaatsgevonden. Klager noch verweerder zijn op deze zitting verschenen. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De inhoud van dit proces-verbaal luidt (onder meer) als volgt:

“De voorzitter deelt mede dat de griffie op 31 december 2015 een e-mail heeft ontvangen van verweerder met twee brieven als bijlage. Hierin deelt verweerder mee, dat hij zich vrijwillig uit zal laten schrijven van het tableau en dat de deken in dat geval de klacht zal aanhouden. (…)

De voorzitter merkt op dat de raad hedenochtend een e-mail van de deken heeft ontvangen met daarin de volgende mededeling: “De deken heeft in de bespreking van 22 december jl. aangegeven dat indien [verweerder, RvD] zich uit zou laten schrijven dit aanleiding zou zijn om met de Raad van de Orde te bespreken of de klacht desalniettemin behandeld dient te worden dan wel zal worden ingetrokken. In verband hiermee wordt thans om aanhouding verzocht.”

De voorzitter constateert dat [verweerder, RvD] is uitgeschreven uit het Landelijke Advocaten Tableau.

De voorzitter deelt mede dat de raad de behandeling van het verzoek zal aanhouden tot 7 maart 2016 op een nader vast te stellen tijdstip en dat

- de raad graag uiterlijk 7 februari 2016 van de deken verneemt of hij de klacht intrekt; (…)”

1.3    Bij brief van 25 januari 2016 heeft de deken de raad bericht dat hij, mede op basis van nieuwe informatie die hij had verkregen over een procedure waarin verweerder als advocaat was opgetreden, had besloten het dekenbezwaar niet in te trekken.

1.4    Als bijlage bij zijn brief van 25 januari 2016 heeft de deken de raad de beschikking van 6 januari 2016 van het Gerechtshof Den Haag in de in nummer 1.3 bedoelde procedure toegezonden. In deze procedure, die betrekking had op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, stond verweerder de man (de heer A.) als advocaat bij. De beschikking van het Gerechtshof is het gevolg van het instellen van hoger beroep door verweerder tegen de beschikking van 11 december 2014 van de Rechtbank Den Haag.

1.5    In rechtsoverwegingen 6 en 7 van haar beschikking van 6 januari 2016 heeft het Gerechtshof het volgende overwogen:

“6. De vrouw acht het – gelet op de wijze van procederen aan de zijde van de man – redelijk om de man te veroordelen in de proceskosten van haar zijde, meer in het bijzonder de eigen bijdrage en het door haar verschuldigde griffierecht.

7. Het hof overweegt ter zake die proceskosten als volgt. In familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen ex-partners, wordt in het algemeen overgegaan tot compensatie van de proceskosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarin het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient duidelijk sprake te zijn van het nodeloos in hoger beroep betrekken van de wederpartij. Het hof is van oordeel dat daarvan in onderhavige zaak zondermeer sprake is. Het hof zal dan ook, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, tot een veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw overgaan als gevraagd. Het hof merkt daarbij op dat het gezien de hele gang van zaken van de procedure in hoger beroep – het nagenoeg op de laatste dag van de appeltermijn instellen van hoger beroep met het daarbij kiezen voor de verkeerde rechtsingang, het vervolgens nadat toepassing is gegeven aan artikel 69 lid 1 Rv niet van grieven dienen met niet-ontvankelijkheid als gevolg – de advocaat van de man ten zeerste zou sieren als hij deze door de man te betalen proceskosten uit eigen middelen voor zijn rekening zou nemen, hetgeen ook geldt voor de als gevolg van vorenstaand handelen aan de zijde van de man nodeloos gemaakte proceskosten, de kosten van het uitbrengen van het exploot van dagvaarding daaronder inbegrepen.”

1.6    De raad heeft de mondelinge behandeling van het bezwaar van de deken ter zitting van 7 maart 2016 voortgezet, in aanwezigheid van de deken, vergezeld van [stafjurist], en verweerder, vergezeld van [coach], zijn coach. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.7    De deken heeft de raad verzocht om verweerder te schrappen van het tableau. Zijn verzoek tot schorsing op grond van artikel 60b Advocatenwet heeft hij ingetrokken.

1.8    De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

1.9    Verweerder heeft de raad bij e-mailberichten van 4 maart 2016 en 6 maart 2016 aanvullende stukken toegestuurd. Aangezien deze stukken na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend, zal de raad geen acht slaan op de inhoud daarvan.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Van 1982 tot 1993 was verweerder advocaat in Amsterdam. Op 10 mei 1993 werd hij door het Hof van Discipline geschrapt wegens gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het hof heeft in zijn beslissing onder meer overwogen dat verweerder stelselmatig – veelal buitenlandse – cliënten bewoog een voor hen onbegrijpelijke verklaring te ondertekenen waarmee zij afstand deden van het recht op gefinancierde rechtsbijstand, zonder dat hij zich er behoorlijk van had vergewist dat deze cliënten werkelijk begrepen dat zij recht hadden op een toevoeging, en vervolgens flinke voorschotten in rekening bracht. Voorts heeft het hof overwogen dat ter zitting was gebleken dat verweerder geen enkel inzicht had in het verwerpelijke van zijn gedrag, dat hij – in tegendeel – had aangevoerd dat hij zich tegenover zijn cliënten correct had gedragen en had gepoogd zijn gedrag met allerlei drogredenen te rechtvaardigen.

2.2    In 2001 respectievelijk 2006 heeft verweerder een verzoek tot herbeëdiging ingediend. Op beide verzoeken is door de toenmalige Raad van Toezicht (thans Raad van de Orde, maar in dit kader hierna aan te duiden als Raad van Toezicht) afwijzend gereageerd.

2.3    Na het stellen van duidelijke voorwaarden ten aanzien van de praktijkvoering heeft de toenmalige Raad van Toezicht besloten geen verzet te doen tegen het derde verzoek van verweerder tot herbeëdiging in 2012. Een belangrijke voorwaarde die de Raad van Toezicht verweerder in het kader van deze herbeëdiging had gesteld, was dat verweerder kantoor zou gaan houden in een zogenaamd “warm nest”. De gedachte daarachter was dat verweerder op die wijze zou kunnen aanhaken bij een bestaande kantoorvoering en zodoende zijn praktijk binnen de juiste grenzen zou kunnen gaan opbouwen.

2.4    Verweerder heeft hiertoe een ondernemingsplan ingediend. In de laatste versie van zijn ondernemingsplan heeft hij de Raad van Toezicht meegedeeld dat hij kantoor zou gaan houden bij mr. S., advocaat te Leiderdorp. Daarnaast stond in het ondernemingsplan dat verweerder voor wat betreft de kantoororganisatie nader geadviseerd zou worden door een advocaat te Leiden. Op basis van dit plan heeft de Raad van Toezicht besloten geen verzet te doen tegen het verzoek van verweerder om herbeëdiging. Verweerder is op 27 juli 2012 opnieuw beëdigd als advocaat.

2.5    Vanaf november 2013 begon de Raad van Toezicht signalen te ontvangen over een gebrekkige praktijkvoering door verweerder, zowel kantoor-organisatorisch als inhoudelijk. Zo reageerde verweerder in een klachtdossier niet op brieven van of namens de deken. In een andere zaak droeg verweerder het bij hem in behandeling zijnde dossier niet over aan de opvolgend advocaat omdat die opvolging volgens verweerder niet noodzakelijk was, ondanks de wens van zijn cliënt.

2.6    Daarnaast bleek verweerder sinds 5 juni 2013 alleen, zonder mr. S., praktijk te voeren in het Regus verzamelgebouw in [plaatsnaam]. Al snel werd ook duidelijk dat verweerder hoofdzakelijk praktijk voerde vanaf zijn huisadres.

2.7    Naar aanleiding van het bovenstaande is op 31 maart 2014 een gesprek gevoerd met verweerder op het Bureau van de Haagse Orde. In dit gesprek is verweerder gevraagd waarom hij niet had voldaan aan de voorwaarden die hem waren gesteld in het kader van zijn herbeëdiging. Verweerder heeft daarop geantwoord dat het fysiek met mr. S. samenwerken op dezelfde plek irritaties veroorzaakte, alsmede dat hij bleek te moeten betalen voor het kantoorhouden bij mr. S., terwijl hij dacht gratis van de ruimte gebruik te kunnen maken. Daarom is hij al na enkele maanden vertrokken. Hij vond het niet nodig om de Raad van Toezicht daarover te informeren. Daarnaast is verweerder gevraagd waarom hij niet had gereageerd op door de deken aan hem verzonden brieven in een klachtdossier. Daarop heeft verweerder geantwoord dat hij deze brieven niet had ontvangen. Tot slot werd afgesproken dat een bezoek zou worden gebracht aan het kantoor van verweerder.

2.8    Op 1 mei 2014 heeft de voormalig deken een gesprek gehad met mr. S., die in dat gesprek liet weten hoe de samenwerking met verweerder tot dan toe was verlopen. Het was onder andere moeizaam om afspraken met verweerder te maken, moeizaam om hem daadwerkelijk te begeleiden en moeizaam om verweerder weer op het juiste spoor te krijgen, zowel inhoudelijk als organisatorisch.

2.9    De voormalig deken heeft samen met de adjunct-secretaris op 26 mei 2014 een bezoek gebracht aan het huisadres van verweerder. Tijdens dit bezoek werd duidelijk dat verweerder hoofdzakelijk praktijk voerde vanuit zijn woning. Inzage in enkele dossiers en in bankafschriften riep vragen op over de kwaliteit van het werk, de organisatie van het kantoor en de (financiële) boekhouding. Zo kon verweerder een bepaald dossier niet vinden. Een ander dossier, waarin de laatste correspondentie dateerde van 7 maart 2013, was niet gesloten maar had een soort open einde. Belangrijke stukken ontbraken in dit dossier en het was onduidelijk wat verweerder inhoudelijk in dit dossier had gedaan. Verweerder gaf in dit gesprek aan een nieuwe samenwerking ten behoeve van een “warm nest” te hebben gezocht. Hierover zou de deken nader worden geïnformeerd.

2.10    Bij brief van 3 juni 2014 heeft de adjunct-secretaris verweerder onder meer het volgende bericht:

“Op 26 mei 2014 brachten [de voormalig deken, RvD] en ik een bezoek aan uw kantoor. (…) In eerder genoemd gesprek hebt u ons medegedeeld dat uw administratie en kantoororganisatie op orde zouden zijn. Wij hebben moeten constateren dat dit niet het geval is. U hebt een stichting derdengelden tot uw beschikking waarvan u en [mr. S., RvD] bestuurder zijn. U bent beiden bij de bank zelfstandig bevoegd om transacties te doen, en hebt hierover een instemmingsafspraak gemaakt. Ik heb u toegelicht dat hiermee onvoldoende wordt voldaan aan het twee-handtekeningenvereiste. (…) Wij hebben met u besproken dat wij menen dat sprake is van een zeer zorgelijke situatie. Uw organisatie is niet op orde. U houdt geen praktijk in een warm nest, en hebt dat ook niet gehouden, terwijl dit wel de afspraak – en voorwaarde! – is geweest bij uw beëdiging. Uw situatie – inclusief het plan tot samenwerking met [mr. K, RvD] – en de consequenties hiervan zullen wij bespreken in de vergadering van 11 juni a.s. Wij spraken met u af dat u tot die tijd pas op de plaats maakt. Dat betekent geen onomkeerbare stappen zetten, geen nieuwe zaken aannemen, maar eerst huidige dossiers naar behoren afhandelen. (…)”

2.11    Verweerder heeft mr. S. bij brief van 12 juni 2014 bericht dat hij voornemens was om de derdenrekening op te heffen.

2.12    Vervolgens heeft de voormalig deken, samen met de adjunct-secretaris, op

8 juli 2014 opnieuw een gesprek gevoerd met verweerder. In dit gesprek heeft de deken aan verweerder medegedeeld dat hij van mening was dat verweerder niet als advocaat ingeschreven diende te blijven. Dit kwam onder meer doordat verweerder de afspraak had geschonden dat sprake zou zijn van een “warm nest”, met alle gevolgen van dien, alsmede de verkeerde voorstelling van zaken die verweerder daarover heeft gegeven. Daarnaast kwam aan de orde dat een tweede bestuurder in de Stichting Derdengelden ontbrak, de wijze waarop verweerder zijn kantoor op internet presenteerde, de wijze waarop hij zijn vakbekwaamheid onderhield, zijn kantoororganisatie en administratie, alsmede de kwaliteit van zijn werkzaamheden. Verweerder heeft in dit gesprek te kennen gegeven dat er niets viel aan te merken op de inhoudelijke kwaliteit van zijn rechtsbijstand.

2.13    Verweerder is daarop in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de concrete constateringen van de deken onjuist waren, alsook om zodanige verbeteringen door te voeren dat bij de deken weer het vertrouwen zou ontstaan dat van een behoorlijke praktijkoefening kon worden gesproken.

2.14    Bij brief van 21 augustus 2014 heeft de accountant van verweerder, [accountant], de voormalig deken de jaarstukken 2012 van de advocatenpraktijk van verweerder en de Stichting Derdengelden toegestuurd, alsmede in concept de jaarstukken 2013. Op 16 oktober 2014 is de situatie van verweerder besproken in de vergadering van de Raad van Toezicht. Naar aanleiding daarvan is besloten de dekenklacht, die reeds in concept gereed was, nog niet in te dienen maar met verweerder eerst nog een alternatieve route te verkennen, met het doel zijn praktijkvoering alsnog op orde te krijgen.

2.15    Op 27 november 2014 hebben de voormalig deken en de adjunct-secretaris een gesprek gevoerd met verweerder waarin werd afgesproken dat verweerder een persoonlijke coach zou aanstellen. Dit gesprek is bij brief van 28 november 2014 aan verweerder bevestigd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Gisteren hebben de deken en ik u (…) ontvangen voor een bespreking hier op het Bureau. Besproken is de mogelijkheid voor u om niet via de Raad van Discipline maar langs alternatieve route te komen tot een praktijkvoering die op voldoende niveau is om uw werkzaamheden als advocaat te kunnen continueren. (…) In eerste instantie gaf u aan dat u met mr. S. nog immer een samenwerking had, en dat dat zou blijken uit een brief in ons dossier. Daarnaar gevraagd bleek u te doelen op een brief van 25 juni 2014. Uit deze brief is niet af te leiden dat  nog sprake is van een samenwerking. (…) Aan het eind van het gesprek hebben wij kunnen vaststellen dat van een samenwerking in uw dagelijkse praktijk al geruime tijd geen sprake meer is. (…) Uw website is aangepast, u hebt de foto’s er van af gehaald. Ook hebt u linken/verwijzingen naar andere instanties weggehaald. (…)

De deken heeft u toegelicht dat de alternatieve route wat de Raad betreft inhoudt dat u een begeleidingstraject opstart. Wij bespraken dat mr. S. niet de aangewezen persoon is dat op zich te nemen. Wij hebben u de suggestie gedaan om [mr. B., RvD] als persoonlijke coach aan te stellen. Zij is ervaren advocaat en coach, oud-deken, en heeft de afgelopen periode goede resultaten behaald met het begeleiden van advocaten in het opzetten van hun praktijk. (…) Voorts wenst de deken de aan te stellen coach te verzoeken bijzondere aandacht aan uw financiële administratie te schenken. (…)”

2.16    Verweerder heeft zich niet verzet tegen de in het gespreksverslag vastgelegde afspraken.

2.17    In maart 2015 ontving de voormalig deken wederom signalen over de inhoudelijke kwaliteit van de juridische werkzaamheden van verweerder. Bij brief van 26 maart 2015 heeft mr. H., de advocaat van de wederpartij van een cliënt van verweerder (de heer A.), melding gemaakt van haar ervaringen met verweerder. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Bij deze wil ik melding maken van enige ervaringen in de familierechtpraktijk met [verweerder, RvD] (…). Deze geven blijk van een zodanig disfunctioneren (…) dat ik het mijn verantwoordelijkheid vind om u hiervan op de hoogte te brengen. [Verweerder, RvD] staat in een echtscheidingsprocedure de man bij en ikzelf sta de vrouw bij. In deze echtscheidingsprocedure is mij steeds meer duidelijk geworden dat [verweerder, RvD], hoewel hij zich o.a. op zijn website profileert als advocaat in echtscheidingen, niet weet hoe een echtscheidingsprocedure wordt gevoerd. Ik acht dit zeer kwalijk. Hij dupeert daarmee zowel zijn eigen cliënten als zijn wederpartij. Ik geef enkele voorbeelden. [Verweerder, RvD] heeft mij op enig moment tijdens de procedure in lichtelijke paniek gebeld, omdat hij het echtscheidingsverzoekschrift binnen een dag zou moeten indienen, aangezien – zo stelde hij – hij het verzoekschrift strekkende tot voorlopige voorzieningen tenslotte twee weken geleden bij de rechtbank had ingediend en hij niet wilde dat de procedure zou vervallen indien hij niet tijdig het echtscheidingsverzoek zou indienen. Dit terwijl elke echtscheidingsadvocaat behoort te weten dat ex artikel 821 lid 4 Rv een verzoek tot echtscheiding pas binnen 4 weken na afgifte van de beschikking in voorlopige voorzieningen moet worden ingediend, omdat anders de beschikking van de rechtbank haar kracht verliest. Ik heb [verweerder, RvD] daar ook op gewezen. Daags daarna belde hij mij wederom met het verzoek of hij het echtscheidingsverzoek per post en per e-mail aan mij mocht toesturen, zodat hij het echtscheidingsverzoek niet zou hoeven te laten betekenen aan cliënte. Hij wilde namelijk kosten besparen voor zijn cliënt. Ik heb [verweerder, RvD] erop moeten wijzen dat ex artikel 816 Rv betekening aan de andere echtgenoot bij een eenzijdig verzoek tot echtscheiding wettelijk is voorgeschreven. Ook heb ik [verweerder, RvD] erop gewezen dat de betekening kostenloos zou zijn voor zijn cliënt, aangezien deze op basis van toevoeging procedeerde. Echter de reden dat ik nu melding bij u maak is niet direct ingegeven door bovengenoemde voorbeelden, maar door de gebeurtenissen begin augustus 2014. (…) Op 5 augustus 2014 ontving ik van [verweerder, RvD] een e-mail met daarin de mededeling dat hij diezelfde middag mijn cliënte bij hem op kantoor had ontvangen en dat hij haar had verzocht een document te ondertekenen zodat hij tot het laten inschrijven van de echtscheidingsbeschikking over kon gaan. (…) Ik was hierover nogal verbouwereerd (…) aangezien het [verweerder, RvD] niet is toegestaan mijn cliënte bij hem op kantoor te ontvangen, laat staan haar te bewegen zonder medeweten van haar advocaat een document te ondertekenen. (…) Ik acht de gang van zaken een grove schending van artikel 18 van de gedragsregels. (…)” 

2.18    Na gesprekken op 19 december 2014 en 31 maart 2015 heeft mr. B., oud-deken, als coach een aanvang gemaakt met de begeleiding van verweerder. In haar brief van 9 april 2015 aan de voormalig deken is onder meer het volgende opgenomen:

“Op uw verzoek doe ik een tussentijds verslag toekomen inzake de begeleiding en coaching van [verweerder, RvD] voor zover die op de kantoororganisatie en praktijkvoering betrekking heeft. Onze eerste bespreking vond plaats op 2 februari 2015. Daaraan was een vrij langdurige en uitvoerige correspondentie vooraf gegaan, om te bezien of er zowel door [verweerder, RvD] als door mij enig inzicht was op een zinvolle samenwerking. Dat was niet eenvoudig en kostte meer tijd dan voor mij gebruikelijk is. (…)

De postverwerking en zelfs het ophalen van post bleek een punt van aandacht. Ik moest constateren dat [verweerder, RvD] meer dan eens stelde dat post hem niet bereikt zou hebben, en dat betrof ook mailberichten. (…) De post wordt in ieder geval dagelijks verwerkt, maar ik heb in de loop van onze contacten moeten constateren dat dat nog niet vlekkeloos verloopt. (…) [Verweerder, RvD] maakt zich zorgen over de financiën. (…) De cijfers van 2012 en 2013 heb ik ontvangen. (…) Het kantoor is naar mijn mening financieel zwak. (…)”

2.19    Op 8 juni 2015 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen de voormalig deken, de adjunct-secretaris en verweerder. Mr. B. was daarbij ook aanwezig. Tijdens dit gesprek zijn verschillende problemen aan de orde gekomen. In het verslag van dit gesprek is onder meer het volgende opgenomen:

“[Mr. B., RvD] heeft geconstateerd dat [verweerder, RvD] zijn dossiers niet ordentelijk heeft ingericht. Structuur en overzicht ontbreken. (…) [Mr. B., RvD] heeft [verweerder, RvD] geadviseerd cursussen te volgen die bijdragen aan het onderhoud en de verdieping van zijn kennis als advocaat (…) De cursussen aan de universiteit voldoen hier niet aan. (...) 

[Mr. B., RvD] heeft [verweerder, RvD] toegelicht dat het hebben van juridische inhoudelijk kennis niet vanzelfsprekend betekent dat men advocatuur kan bedrijven. (…) Er is zorg over de intake van zaken, niet alleen organisatorisch maar juist ook advocatuurlijk. [Verweerder, RvD] zou veel meer als dominus litis op moeten treden. Geen zaken aannemen die geen zaken zijn. (…) Cliënten managen, bepalen of een zaak zich leent voor behandeling door een advocaat of cliënten doorverwijzen naar andere hulpverleners. (…)

Besproken wordt wat [verweerder, RvD] heeft gedaan voor [cliënt van verweerder, RvD]. Hem was gevraagd kopie van de dossiers in de diverse zaken – voor [cliënt van verweerder, RvD] zijn vier toevoegingen aangevraagd en verkregen – toe te zenden. (…) [De adjunct-secretaris, RvD] heeft de dossiers bekeken. Zij geeft aan dat zij in alle dossiers eigenlijk maar één juridisch inhoudelijk relevant stuk heeft gevonden, te weten een brief van [verweerder, RvD] aan de (ex-)verhuurder. Met deze brief wordt de verhuurder aansprakelijk gesteld voor schade die [cliënt van verweerder, RvD] door zijn gedragingen zou hebben geleden. Nog daargelaten dat de brief juridisch inhoudelijk en taalkundig van onvoldoende kwaliteit is, betreft het een schot hagel welke op geen enkele wijze wordt onderbouwd. (…) De dossiers bevatten hoofdzakelijk handgeschreven aantekeningen, voor [de adjunct-secretaris, RvD] niet leesbaar. [Mr. B, RvD] geeft aan dat zij de dossiers [cliënt van verweerder, RvD] ook heeft ingezien en met [verweerder, RvD] heeft besproken dat dit zogenaamde non-zaken betreft; dit is precies wat er aan de praktijkvoering schort en waarom structurele begeleiding van een ervaren advocaat nodig is. (…) [De voormalig deken, RvD] geeft aan dat de dekenklacht wegens excessief declareren bij de Raad van Discipline is ingediend. De Raad vond de geconstateerde feiten te ernstig, juist ook gezien het verleden, om het niet door te zetten. (…)”

2.20    Bij e-mail van 31 augustus 2015 heeft verweerder de adjunct-secretaris als volgt bericht:

“De samenwerking met [mr. S., RvD] is reeds lange tijd moeizaam. Ik heb nu het punt bereikt dat ik de samenwerking wil opzeggen. De bespreking hedenochtend heeft mij niet verder geholpen mede doordat [mr. S., RvD] zich niet als begeleider dan wel coach gedroeg. Hierdoor was er geen toegevoegde waarde die ik mocht verwachten ook na mijn herhaald verzoek. (…) Ik vraag u hierbij toestemming de samenwerking te verbreken. (…)”

2.21    Mr. S. heeft de voormalig deken bij brief van 20 september 2015 het volgende bericht:

“Ik heb met [verweerder, RvD] afgesproken, dat telkens op maandagochtend vanaf 10.00 uur een wekelijkse bespreking met hem zou zijn op zijn kantoor (…). Die bespreking op 31 augustus jl. op zijn kantoor (…) verliep van meet af aan niet goed. Ik constateerde, dat er geen dossiers aanwezig waren in de kast. Tevens constateerde ik, dat er geen kantoorbenodigdheden waren. Voorts staat er geen enkel juridisch boekwerk, laat staan een wetboek dan wel handboek. Kortom de basisgereedschappen om aldaar een advocatenpraktijk te voeren zijn niet aanwezig. (…) Vervolgens heb ik met [verweerder, RvD] doorgesproken de dossiers die hij meegenomen had. (…) De eerste twee dossiers had ik reeds eerder gezien en besproken. Mijn oordeel over de behandeling van deze dossiers is, dat deze zaken kwalitatief onder de maat worden behandeld. Behoudens een bespreking met cliënt, was er in die nieuwe dossiers nog niets gedaan. Er was geen opdrachtbevestiging met een omschrijving van het geschil. Een plan van aanpak op schrift ontbrak, echter desgevraagd bleek mij ook dat [verweerder, RvD] onvoldoende de zaken had geanalyseerd, zodat het nog volstrekt onduidelijk was hoe hij de zaken ging aanpakken. Er is sinds het moment dat [verweerder, RvD] opnieuw begon als advocaat circa drie jaren geleden vrijwel geen kwalitatieve vooruitgang te bespeuren. Inmiddels heeft hij te kennen geven in een brief aan [de adjunct-secretaris, RvD], dat hij de begeleiding wil beëindigen. Daar heb ik geen bezwaar tegen, daar het praktisch niet mogelijk is, kwalitatieve verbetering van zijn zaakbehandeling te realiseren. (…)”

2.22    Verweerder heeft zich bij brief van 21 september 2015 tot de voormalig deken gericht, en hem onder meer het volgende meegedeeld:

“Hierbij reageer ik op de brief met bijlagen van [mr. S., RvD] van 20 september jl. (…) Met verwijzing naar het dekenverslag van 8 juni jl hebben we afgesproken dat mijn samenwerking met [mr. S., RvD] blijft bestaan. Basis voor die samenwerking en begeleiding is een solide en gestructureerd plan, inclusief deugdelijke financiële afspraken. De kern hiervan is de toegevoegde waarde van [mr. S., RvD]. Dit plan is er niet van gekomen. Daarmee ontbreekt aan de brief van [mr. S., RvD] iedere grondslag. Toch heeft hij een “rapport” opgesteld. In dit rapport wordt onder meer ingegaan op mijn kwaliteiten, hetgeen niet tot zijn bevoegdheden behoort. In het kader van zijn brief van 20 september jl vraag ik mij voorts af of [mr. S., RvD] zijn grenzen niet te buiten is gegaan door delen van onze privé mail zonder mijn toestemming prijs te geven. (…) Met verwijzing naar mijn e-mail van 31 augustus jl en de akkoordbevinding van [mr. S., RvD] is de samenwerking met hem opgelost en dus geen probleem meer. (…)”

2.23    De adjunct-secretaris heeft verweerder namens de deken bij brief van 25 september 2015 het volgende bericht:

“De jaarstukken 2013 en 2014 zijn voorgelegd aan de Unit FTA met verzoek deze te analyseren. Naar aanleiding daarvan bericht ik u als volgt.

1.    Het saldo te betalen overige belastingen en premies sociale verzekeringen bedraagt ultimo 2014 € 18.400 (2013: € 11.800). Dit is een forse toename t.o.v. 2013 met € 6.600. Uit de toelichting op de winst- en verliesrekening blijkt dat het te betalen BTW betreft. Het saldo te betalen BTW is hoog in relatie tot de omzet over 2014 en bedraagt circa 30% hiervan. Graag ontvangen wij een nadere toelichting op de samenstelling hiervan.

2.    Het saldo debiteuren bedraagt ultimo 2014 € 53.400 (2013: € 24.100). dit is een toename t.o.v. 2013 met afgerond € 29.300. Het saldo is hoog in relatie tot de omzet en bedraagt circa 88% hiervan. Uit de toelichting op de balans blijkt dat geen voorziening voor oninbaarheid is getroffen. De stijging van de debiteuren is niet in lijn met de omzetontwikkeling. Graag ontvangen wij een nadere toelichting op de samenstelling en ouderdom van de debiteuren/vorderingen.

3.    Volgens een verklaring van uw accountant d.d. 17 augustus 2015 heeft een bedrag van circa € 20.000 van de post debiteuren betrekking op onderhanden werk. Hiermee rekening houdend bedraagt het saldo debiteuren ultimo 2014 circa € 33.400. Deze verklaring van de accountant roept de volgende vragen op:

- welk gedeelte van het saldo debiteuren ultimo 2013 heeft betrekking op onderhanden werk?;

- uit de toelichting op de balans blijkt dat de post overlopende activa (saldo ultimo 2014 € 8.000; ultimo 2013: € 26.000) bestaat uit onderhanden werk. Hoe verhoudt het onderhanden werk binnen de post debiteuren zich tot het onderhanden werk dat is gepresenteerd binnen de post overlopende activa? Graag ontvangen wij een nadere toelichting op de samenstelling en de wijze waarop het onderhanden werk wordt gewaardeerd en geregistreerd.

Op 23 september 2015 ontvingen wij uw reactie op de brief van [mr. S., RvD]. U gaat niet inhoudelijk in op de door [mr. S., RvD] geschetste gang van zaken. Uit uw reactie alsmede uit de eerder door u toegezonden mail van 31 augustus 2015, blijkt dat u geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor het opzetten en onderhouden van de samenwerking met [mr. S., RvD]. Niet bij hem maar bij u hebben wij immers aangedrongen op begeleiding in de praktijk door een ervaren advocaat, laatstelijk in de bespreking van 8 juni jl. Niet met [mr. S., RvD] maar met u heeft de Orde getracht afspraken te maken. Het is u niet gelukt u aan deze afspraken te houden. Graag ontvangen wij binnen één week na heden antwoord op de vragen zoals geformuleerd onder 1 tot en met 3, alsmede bericht over de stand van zaken van uw coach, [mr. B., RvD].”

2.24    Bij brief van 15 oktober 2015 heeft mr. B. de voormalig deken onder meer het volgende bericht:

“Hierbij laat ik u weten dat ik mijn werkzaamheden ten behoeve van de praktijk van [verweerder, RvD] heb moeten beëindigen. Ik heb moeten concluderen dat ik geen enkel vertrouwen heb dat mijn werkzaamheden vruchtbaar kunnen zijn. (…) Daarbij speelt ook een rol dat [verweerder, RvD] naar mijn overtuiging niet bereid is geweest om op structurele wijze de begeleiding van [mr. S., RvD] te aanvaarden. [Verweerder, RvD] heeft zowel [mr. S., RvD] als mij niet in de gelegenheid gesteld hem op adequate en verantwoorde wijze te begeleiden. (…)”

2.25    Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2015 aan de voormalig deken als volgt gereageerd:

“In antwoord op de brief van [mr. B., RvD] van 15 oktober jl. meld ik u het volgende. Zoals ik u al eerder heb vermeld kan [mr. B, RvD] mij geen meerwaarde bieden en zie ik af van verdere coaching. Zo heeft zij mij verkeerd gecoacht (…). Daarnaast blijkt zij niet op de hoogte te zijn van de actuele ontwikkelingen in de advocatuur. (…) Ook na 6 maanden blijkt – in tegenstelling tot wat wij verwachtten – zij mij niet op een hoger niveau heeft kunnen krijgen. (…)”

2.26    De accountant van verweerder, [accountant], heeft bij brief van 30 oktober 2015 antwoord gegeven op de vragen onder 1 tot en met 3 zoals geformuleerd in de brief van 25 september 2015 van de adjunct-secretaris. Vervolgens zijn deze brief van [accountant] en het aangepaste concept van de jaarrekening over 2014 beoordeeld door een medewerker van de Nederlandse Orde van Advocaten, die in zijn e-mail van 11 november 2015 de volgende conclusies heeft getrokken:

“- Het eigen vermogen is zeer beperkt positief en afgenomen in 2014.

 - De liquiditeitspositie is positief en afgenomen in 2014.

 - Het saldo debiteuren is niet aannemelijk in relatie tot de omzet.

 - Het resultaat is positief en toegenomen over 2014. De privé-mutaties op   het eigen vermogen zijn lager dan het resultaat over 2014. (…)

Overwogen kan worden:

- Een nadere toelichting te vragen op de post debiteuren en de te betalen belastingen.

- Een nadere toelichting te vragen op de gewijzigde cijfers over het boekjaar 2013 zoals opgenomen in de meest recente concept-jaarrekening 2014. (…)”

2.27    In zijn beslissing van 23 november 2015 heeft de Raad van Discipline inzake een klacht van de deken tegen verweerder onder meer het volgende overwogen:

“Op 4 juli 2014 diende verweerder een drietal declaraties ter begroting in. De cliënte van verweerder had bezwaar gemaakte tegen de hoogte van deze declaraties. De Raad van Toezicht heeft de declaraties begroot en gematigd met bijna 50%.

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij excessief heeft gedeclareerd. (…)

De raad overweegt dat sprake kan zijn van excessief declareren en daarmee van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen indien de raad van toezicht in het kader van een begrotingsprocedure een declaratie aanzienlijk heeft gekort. De raad overweegt dat zulks aan de orde is, nu de korting door de raad van toezicht in deze zaak bijna 50% bedroeg, hetgeen naar het oordeel van de raad meer dan aanzienlijk is.

Op grond van het voorgaande acht de raad de klacht gegrond.

Gelet op de aard en ernst van gegrond bevonden klacht, alsmede op het feit dat verweerder wegens met name financiële malversaties in 1993 van het tableau is geschrapt en in het kader van zijn verzoek om hernieuwde toelating tot de balie beterschap heeft beloofd, acht de raad de hierna te melden maatregel passend en geboden.

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder als maatregel op een berisping.”

3    KLACHT

3.1    Het gaat in deze om een situatie als bedoeld in artikel 46f Advocatenwet. De verwijten die verweerder kunnen worden gemaakt betreffen een schending van artikel 46 Advocatenwet. Meer specifiek wordt verweerder verweten dat hij:

a)    de met de voormalig deken gemaakte afspraken niet is nagekomen en de Raad van de Orde in het arrondissement Den Haag onjuist althans niet volledig heeft geïnformeerd over de omstandigheden zijn kantoororganisatie betreffend, terwijl deze omstandigheden destijds voor de Raad van Toezicht beslissend waren om geen verzet te doen tegen zijn herinschrijving als advocaat. Immers was een belangrijke voorwaarde voor zijn herbeëdiging dat verweerder kantoor zou gaan houden vanuit een “warm nest” en heeft verweerder de Raad van de Orde voorgehouden dat hij kantoor zou gaan houden bij mr. S., maar bleek verweerder sinds 5 juni 2013 alleen praktijk te voeren, hoofdzakelijk vanaf zijn huisadres;

b)    in strijd heeft gehandeld met artikel 4.2 van de Verordening op de advocatuur. Verweerder heeft in het kader van het onderhouden van zijn vakbekwaamheid als contractant deelgenomen aan hoorcolleges en werkgroepen aan een universiteit, hetgeen in beginsel niet als puntwaardig onderwijs wordt beschouwd, nu enkel postacademisch onderwijs voor erkenning in aanmerking komt;

c)    in strijd heeft gehandeld met artikel 6.2 en 6.3 van de Verordening op de advocatuur en met gedragsregel 33. Tijdens het kantoorbezoek van 26 mei 2014 aan het huisadres van verweerder constateerden de voormalig deken en de adjunct-secretaris dat de woonkamer annex studeerkamer veel mappen bevatte, waarvan er slechts enkele relevant waren voor de praktijk. Inzage in enkele dossiers en in bankafschriften riep vraagtekens op over onder meer de organisatie van het kantoor. Tijdens dit kantoorbezoek bleek eveneens dat verweerder in een dossier niet afdoende had gereageerd op klachten van een cliënt inzake de kwaliteit van zijn werkzaamheden. Mr. S. heeft tijdens zijn afspraak van 31 augustus 2015 met verweerder geconstateerd dat er op het kantoor van verweerder geen dossiers, juridische naslagwerken of kantoorbenodigdheden aanwezig waren. In het gesprek van 8 juli 2014 tussen de voormalig deken, de adjunct-secretaris en verweerder kwam aan de orde dat bij de Raad van Toezicht sterk de indruk bestond dat verweerder zaken behandelde die hij niet aankon, terwijl hij een fors uurtarief rekende. Er was sprake van een gebrekkige kantoororganisatie, aangezien verweerder stelde aan hem verzonden brieven niet te hebben ontvangen, terwijl deze naar zijn kantooradres waren verstuurd. In het gesprek van 8 juni 2015 tussen de voormalig deken, de adjunct-secretaris, verweerder en zijn voormalig coach, mr. B., werd geconstateerd dat er zorg was over de intake van zaken; niet alleen organisatorisch, maar ook advocatuurlijk. Verweerder trad onvoldoende op als dominus litis en nam teveel ‘non-zaken’ aan. Daarnaast kwam verweerder tekort op het gebied van het managen van cliënten, het bepalen of een zaak zich leende voor behandeling door een advocaat of het doorverwijzen van cliënten naar andere hulpverleners. Voorts heeft mr. B. tijdens haar begeleiding van verweerder geconstateerd dat de postverwerking en zelfs het ophalen van post een punt van aandacht was, en dat verweerder meer dan eens stelde dat post (waaronder e-mailberichten) hem niet zou hebben bereikt.

d)    in strijd heeft gehandeld met artikel 6.5 van de Verordening op de advocatuur. In het gesprek van 8 juli 2014 tussen de voormalig deken, de adjunct-secretaris en verweerder kwam aan de orde dat verweerder de Raad van Toezicht een onjuiste voorstelling van zijn financiële positie had voorgespiegeld. In het kader van het onderzoek naar de praktijkvoering van verweerder zijn de jaarstukken over 2013 en 2014 opgevraagd. De voormalig deken heeft verweerder nadere vragen gesteld naar aanleiding van deze jaarstukken. Verweerder heeft de voormalig deken doorverwezen naar zijn accountant, [accountant]. De ontvangen stukken zijn geanalyseerd door de Unit FTA. Uit deze analyse bleek dat de cijfers vragen opriepen, aangezien het saldo debiteuren hoog was in verhouding tot de omzet, nu dit 88 procent daarvan bedroeg. Daarnaast was de stijging van de debiteuren niet in lijn met de omzetontwikkeling. Ook was de verhouding tussen het saldo debiteuren en het saldo onderhanden werk onduidelijk en was het saldo te betalen belastingen fors gestegen. Dit laatste was evenmin in lijn met de omzet over dat jaar. Vervolgens is ook de reactie van [accountant] van 30 oktober 2015 door de Unit FTA geanalyseerd. Uit deze analyse volgde dat het saldo debiteuren niet aannemelijk werd geacht in verhouding tot de omzet, terwijl bovendien geen voorziening voor oninbaarheid van de vordering was getroffen. Het eigen vermogen van verweerder was afgenomen, de liquiditeitspositie was verslechterd en het saldo onderhanden werk, gebaseerd op een schatting, was afgenomen ten opzichte van het jaar ervoor. Financieel waren er aldus zorgen omtrent de levensvatbaarheid van de praktijk;

e)    in strijd heeft gehandeld met artikel 7.4 van de Verordening op de advocatuur. Verweerder presenteerde zich via zijn website op een wijze die niet overeenstemde met de werkelijkheid, onder meer doordat hij gebruik maakte van een dubbele bedrijfsnaam, de tekst in de “wij” en “ons”-vorm was geschreven en er op de website onder meer logo’s van universiteiten en de Orde werden vermeld. Daarnaast suggereerde de website van verweerder door het gebruik van foto’s van glossy skylines een goed geoutilleerd kantoor op een A-locatie;

f)    in strijd heeft gehandeld met artikel 31 van de Regeling op de advocatuur. Tijdens het kantoorbezoek van 26 mei 2014 van de voormalig deken en de adjunct-secretaris kon verweerder een dossier niet vinden, was de financiële afwikkeling in een dossier niet inzichtelijk en was een ander dossier niet afgesloten maar ook niet meer actief. Het dossier was niet genummerd noch inzichtelijk. Voorts heeft mr. B., oud-deken en voormalig coach van verweerder, geconstateerd dat verweerder zijn dossiers niet ordentelijk had ingericht en dat structuur en overzicht ontbraken;

g)    in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 8. Verweerder heeft niet dan wel onvoldoende voldaan aan het vereiste van schriftelijke vastlegging. Mr. S. heeft tijdens een bezoek aan het kantoor van verweerder geconstateerd dat in twee nieuwe dossiers die verweerder recentelijk had aangenomen, behoudens een bespreking met de cliënt, nog niets was gedaan en dat er geen opdrachtbevestiging met een omschrijving van het geschil was opgesteld. Voorts ontbrak in deze dossiers een plan van aanpak op schrift;

h)    in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 18. Verweerder heeft in de echtscheidingsprocedure waarin hij de heer A. bijstond, buiten weten van de advocaat van de wederpartij om, contact gehad met de wederpartij;

i)    in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 23. Verweerder heeft in de echtscheidingsprocedure waarin hij de heer A. bijstond, voor zijn eigen cliënt alsmede voor de wederpartij nodeloos gemaakte proceskosten veroorzaakt doordat hij nagenoeg op de laatste dag van de appeltermijn hoger beroep heeft ingesteld, daarbij heeft gekozen voor de verkeerde rechtsingang en vervolgens, nadat toepassing was gegeven aan artikel 69 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen grieven heeft ingediend, met niet-ontvankelijkheid van zijn cliënt als gevolg;

j)    in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 25. Verweerder heeft excessief gedeclareerd. De deken heeft jegens verweerder een klacht ingediend naar aanleiding van een begrotingsbeslissing van de Raad van Toezicht, waarin was geconcludeerd dat verweerder excessief had gedeclareerd. Deze dekenklacht is behandeld ter zitting van 28 september 2015 van de Raad van Discipline. De Raad van Discipline heeft de klacht gegrond bevonden;

k)    in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 37. In een klachtzaak zijn namens de deken drie brieven aan verweerder verzonden waarop verweerder niet heeft gereageerd. Volgens verweerder heeft hij deze brieven nooit ontvangen, terwijl hij in het gesprek van 31 maart 2014 met de voormalig deken en de adjunct-secretaris heeft bevestigd dat het gehanteerde adres correct was;

l)    in strijd heeft gehandeld met artikel 10a Advocatenwet en gedragsregels 1 en 4. Het vertrouwen in de advocatuur is en wordt door verweerder ernstig geschaad. Verweerder voldoet niet aan de kernwaarden voor de advocatuur van integriteit en deskundigheid. Illustratief hiervoor is rechtsoverweging 7 in de beschikking van 6 januari 2016 van het Gerechtshof Den Haag, waarvan de inhoud is weergegeven onder nummer 1.5. Daarnaast heeft mr. H., die in deze echtscheidingsprocedure als advocaat van de wederpartij optrad, de voormalig deken bericht dat het haar duidelijk was geworden dat verweerder, hoewel hij zich onder meer op zijn website profileerde als advocaat gespecialiseerd in echtscheidingen, niet wist hoe een echtscheidings¬procedure werd gevoerd. Voorts kwam tijdens de bespreking van 8 juli 2014 aan de orde dat in dossiers die bij verweerder in behandeling waren, sprake was van kwaliteitsproblemen.

3.2    De deken heeft geconcludeerd dat verweerder heeft laten blijken niet in staat te zijn om zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen. Verweerder heeft gehandeld zoals een advocaat niet betaamt door in weerwil met de afspraken met de Raad van de Orde zonder enige begeleiding praktijk te gaan voeren, waarmee hij bovendien heeft miskend dat de Raad van de Orde deze eisen stelde ter bescherming van de belangen van zijn (potentiële) cliënten. Verweerder heeft zich, ondanks duidelijke afspraken daarover, niet laten begeleiden. Hij heeft er blijk van gegeven niet in staat te zijn naar behoren te communiceren, in taal en vooral ook in geschrift, door het telkens sturen van meerdere, vaak onsamenhangende en door het taalgebruik slecht leesbare brieven op één dag en door onvoldoende en onvoldoende duidelijk vast te leggen welke afspraken met zijn cliënten zijn gemaakt. Verweerder geeft blijk van een onjuiste inschatting van zijn eigen capaciteiten en van de eisen die aan de praktijkvoering worden gesteld. Voorts heeft verweerder op diverse momenten onjuiste informatie verstrekt over de financiële situatie en over de omzet en levensvatbaarheid van zijn praktijk. Uit zijn correspondentie is ook wat dit laatste betreft eenvoudig af te leiden dat verweerder geen enkel inzicht toont in de onjuistheid van zijn handelen. De praktijkvoering van verweerder was van onvoldoende kwaliteit, zowel inhoudelijk als organisatorisch en financieel. De deken stelt dat duidelijk is geworden dat de redenen waarom verweerder destijds is geschrapt nog altijd gelden, te weten gebrek aan inzicht in het eigen handelen, gebrek aan inzicht in vereist handelen, stelselmatig niet tijdig noch adequaat reageren op verzoeken, gebruik maken van drogredenen om het eigen gedrag te rechtvaardigen en het presenteren van een onjuiste voorstelling van zaken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft gesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, aangezien de deken hem niet heeft gehoord voorafgaand aan zijn beslissing om het dekenbezwaar niet in te trekken, alsmede zijn beslissing om de beschikking van 6 januari 2016 van het Gerechtshof Den Haag aan de raad toe te zenden. 

4.2    Voor het overige zal de raad op het verweer van verweerder hierna waar nodig ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het verweer van verweerder dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden geen doel treft, nu er geen enkele verplichting voor de deken bestaat om, bij de afweging om een klacht al dan niet door te zetten en bij een beslissing om de raad een aanvullend document toe te zenden, dit beginsel toe te passen. De raad is bovendien van oordeel dat verweerder voor het overige over alle inhoudelijke onderdelen van de klacht is gehoord. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Ten aanzien van klachtonderdeel a)

Niet naleven van voorwaarde met betrekking tot “warm nest” en Raad van de Orde onjuist althans niet volledig informeren

5.2    De deken verwijt verweerder dat hij, terwijl was afgesproken dat hij kantoor zou gaan houden vanuit een “warm nest” ten kantore van mr. S., alleen kantoor is gaan houden, hoofdzakelijk vanaf zijn huisadres.

5.3    Verweerder heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Blijkens het verslag van het gesprek van 31 maart 2014 op het Bureau van de Haagse Orde heeft verweerder niet ontkend dat hij zich niet aan deze afspraak heeft gehouden, maar heeft hij bij wijze van rechtvaardiging van zijn keuze om alleen praktijk te gaan voeren, aangevoerd dat hij niet wenste te betalen voor de kantoorruimte bij mr. S. Daarnaast verliep het contact met mr. S. niet goed. Om die redenen is verweerder na enkele maanden vertrokken en heeft hij de Raad van Toezicht daarvan niet op de hoogte gesteld, omdat hij dat niet nodig vond.

5.4    Gelet op vorenstaande, alsmede gelet op hetgeen is opgenomen onder de nummers 2.3, 2.4, 2.6 en 2.7 van deze beslissing, is de raad van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat verweerder de afspraak met de Raad van Toezicht om kantoor te houden vanuit een “warm nest” niet is nagekomen en dat hij de Raad van de Orde in dit kader onjuist, althans niet volledig heeft geïnformeerd. Dat kan hem worden kwalijk genomen nu dit een uitdrukkelijk aan de herbeëdiging verbonden voorwaarde betrof, en verweerder er dus goed van op de hoogte was welk belang de Raad van Toezicht hieraan hechtte. Het behoeft geen betoog dat het feit dat hij aan die voorwaarde niet langer invulling gaf, van belang was voor de Raad van Toezicht en verweerder had deze dan ook moeten informeren. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel b)

Schending artikel 4.2 Voda

5.5    Verweerder valt gezien de tekst van dit artikel ook onder de vereisten inzake de professionaliteit en kunde die aan een advocaat worden gesteld. Klager heeft aangevoerd dat verweerder niet aan die vereisten voldoet, nu het door hem gevolgde onderwijs niet in dit kader erkende en goedgekeurde scholing betreft. Verweerder heeft hier tegenover niet inzichtelijk gemaakt dat hij wel degelijk de benodigde punten heeft behaald. 

5.6    Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel c)

Schending artikelen 6.2 en 6.3 Voda en gedragsregel 33

5.7    Artikel 6.2 van de Verordening op de advocatuur heeft betrekking op de inrichting van de kantoororganisatie en de dienstverlening. De advocaat dient de organisatie van zijn kantoor, alsmede de dienstverlening aan de cliënt, adequaat in te richten. Op grond van artikel 6.3 van de Verordening op de advocatuur mag een advocaat alleen zaken aannemen die hij, gelet op zijn kantoororganisatie, adequaat kan behandelen. Gedragsregel 33 bepaalt tot slot dat een advocaat ervoor moet zorgen dat de organisatie van zijn kantoor in overeenstemming is met de eisen van een goede praktijkuitoefening.

5.8    Verweerder heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel geen verweer gevoerd.

5.9    Elke advocaat heeft erop toe te zien dat de binnenkomende post dagelijks op een adequate wijze wordt verwerkt. Daarvan was, gelet op de bevindingen van mr. B. zoals weergegeven onder nummer 2.18, op verweerders kantoor geen sprake. Derhalve is de raad van oordeel dat verweerder gedragsregel 33 heeft geschonden.

5.10    Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is daarnaast gebleken dat de advocatenpraktijk van verweerder geenszins adequaat was ingericht conform artikel 6.2 van de Verordening op de advocatuur. Voorts bestond bij de Raad van Toezicht sterk de indruk dat verweerder zaken behandelde die hij niet aankon. Mr. S. heeft in zijn brief van 20 september 2015 erop gewezen dat bepaalde dossiers door verweerder kwalitatief onder de maat werden behandeld. Deze stellingen zijn door klager niet althans onvoldoende betwist, zodat de raad uitgaat van de juistheid van deze informatie. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel d)

Schending artikel 6.5 Voda

5.11    Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de financiële administratie. De deken heeft onder meer gesteld dat er financieel gezien zorgen waren omtrent de levensvatbaarheid van de praktijk van verweerder, alsmede dat de praktijkvoering van verweerder  financieel van onvoldoende kwaliteit was. 

5.12    De raad overweegt dat de accountant van verweerder, [accountant], in zijn brief van 30 oktober 2015 antwoord heeft gegeven op vragen die de Raad van de Orde verweerder naar aanleiding van de analyse door de Unit FTA had gesteld. De toezichthouder van de Unit FTA  heeft de adjunct-secretaris naar aanleiding van de reactie van [accountant] in zijn e-mail van 11 november 2015 in overweging gegeven een nadere toelichting te vragen op de post debiteuren en de te betalen belastingen, alsmede een nadere toelichting te vragen op de gewijzigde cijfers over het boekjaar 2013 zoals opgenomen in de meest recente concept-jaarrekening 2014.

5.13    Uit de stukken in het klachtdossier is niet gebleken dat naar aanleiding van de e-mail van 11 november 2015 van de toezichthouder nog nader onderzoek is verricht naar de financiële positie van het kantoor van verweerder. Het had op de weg van klager gelegen het door hem betrokken standpunt nader te onderbouwen. Aangezien klager dit heeft nagelaten, kan de juistheid van zijn stellingen op dit aspect tegenover de uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting hiervan door verweerder niet worden aangenomen en mist de klacht op dit onderdeel voldoende grondslag. Derhalve verklaart de raad dit klachtonderdeel ongegrond. 

Ten aanzien van klachtonderdeel e)

Schending artikel 7.4 Voda

5.14    Op grond van artikel 7.4 Verordening op de advocatuur dient een advocaat in zijn optreden naar buiten te vermijden dat een onjuiste, misleidende of onvolledige voorstelling van zaken wordt gegeven omtrent de wijze van praktijkuitoefening en omtrent enige vorm van samenwerking. Een advocaat die zelfstandig de praktijk uitoefent, mag niet de indruk wekken dat er meer advocaten werkzaam zijn op zijn kantoor.

5.15    Blijkens het verslag van de bespreking van 8 juli 2014 was door de voormalig deken en de adjunct-secretaris geconstateerd dat verweerder zich op zijn website presenteerde op een wijze die niet overeenstemde met de werkelijkheid, onder meer doordat het woord “wij” werd gebruikt, waardoor werd gesuggereerd dat er meerdere advocaten werkzaam waren bij het kantoor van verweerder. Uit het gespreksverslag van de bijeenkomst van 27 november 2014 volgt dat verweerder zijn website had aangepast.

5.16    Verweerder heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Gelet hierop en op de constateringen door de voormalig deken staat het voor de raad voldoende vast dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7.4 van de Verordening op de advocatuur. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel f)

Schending artikel 31 Roda

5.17    Op grond van artikel 31 van de Regeling op de advocatuur dient een advocaat ervoor te zorgen dat dossiers snel te vinden zijn en dat de relevante gegevens overzichtelijk en toegankelijk zijn.

5.18    Klager heeft gesteld dat verweerder het bepaalde in artikel 31 van de Regeling op de advocatuur niet heeft nageleefd, en verweerder heeft dit niet betwist. Derhalve kan van de juistheid van de informatie van de voormalig deken, de adjunct-secretaris en mr. B. zoals weergegeven onder de nummers 2.9 en 2.19 worden uitgegaan. De raad is, gelet op het feit dat verweerder tijdens het kantoorbezoek van 26 mei 2014 een dossier niet kon vinden alsmede de constatering van mr. B. dat verweerder zijn dossiers niet ordentelijk had ingericht, van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het betreffende artikel. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel g)

Schending gedragsregel 8

5.19    Een advocaat is gehouden aan zijn cliënt schriftelijk belangrijke informatie, feiten en afspraken te bevestigen. De achtergrond van die verplichting is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.

5.20    In zijn brief van 20 september 2015 aan de voormalig deken vermeldt mr. S. dat hij tijdens de bespreking van 31 augustus 2015 op het kantoor van verweerder constateerde dat verweerder – behoudens een bespreking met de cliënt – in twee nieuwe dossiers nog niets had ondernomen. Er was geen opdrachtbevestiging met een omschrijving van het geschil naar de cliënt gezonden en een plan van aanpak op schrift ontbrak.

5.21    Verweerder heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 8, terwijl de raad – mede gelet op de brief van 20 september 2015 van mr. S. – voldoende reden ziet om aan te nemen dat verweerder in de schriftelijke vastlegging van afspraken met cliënten tekort is geschoten. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel h)

Schending gedragsregel 18

5.22    Gedragsregel 18 bepaalt dat een advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. 

5.23    Uit de brief van 26 maart 2014 van mr. H., die als advocaat van de wederpartij betrokken was bij de echtscheidingsprocedure waarin verweerder de heer A. bijstond, volgt dat verweerder buiten weten van mr. H. om, en dus zonder haar toestemming, contact heeft gehad met haar cliënte.

5.24    Blijkens het klachtdossier heeft verweerder gesteld dat zijn cliënt, de heer A., hem in de vroege ochtend van 10 augustus 2014 had gebeld met het verzoek het familieboekje/de identiteitspapieren af te geven aan de zoon van de heer A. Op het afgesproken tijdstip bleek niet deze zoon, maar de ex-echtgenote van de heer A., zijnde zijn wederpartij in de echtscheidingsprocedure, de gevraagde stukken te komen ophalen. Uit beleefdheid heeft verweerder vervolgens deze ex-echtgenote te woord gestaan, mede in verband met het urgente karakter van het verzoek.

5.25    De raad acht dit verweer echter onvoldoende onderbouwd, zodat de raad aanneemt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 18. Het klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel i)

Schending gedragsregel 23

5.26    Op grond van het tweede lid van gedragsregel 23 dient een advocaat het maken van onnodige kosten te vermijden. Deze bepaling geldt zowel ten opzichte van de eigen cliënt als ten opzichte van de wederpartij. 

5.27    Verweerder heeft op dit punt geen verweer gevoerd.

5.28    Gelet op de stukken in het klachtdossier, en in het bijzonder rechtsoverweging 7 van de beschikking van 6 januari 2016 van het Gerechtshof Den Haag, staat vast dat verweerder in ieder geval in de procedure waarin hij de heer A. bijstond zowel zijn eigen cliënt als de wederpartij nodeloos op kosten heeft gejaagd. Derhalve heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 23. Het klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel j)

Schending gedragsregel 25

5.29    Het eerste lid van gedragsregel 25 bepaalt dat een advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening behoort te brengen. Volgens klager heeft verweerder deze regel niet nageleefd.

5.30    Verweerder heeft zich niet tegen dit klachtonderdeel verweerd.

5.31    Vaststaat dat de Raad van Discipline bij beslissing van 23 november 2015 heeft geoordeeld dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. Gelet daarop acht de raad dit klachtonderdeel gegrond. Ingevolge het bepaalde in artikel 47b Advocatenwet zal de raad de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel echter niet meenemen in zijn overwegingen met betrekking tot het al dan niet opleggen van een maatregel alsmede de soort maatregel, nu verweerder ter zake van het handelen als bedoeld in klachtonderdeel j) bij beslissing van 23 november 2015 reeds tuchtrechtelijk is veroordeeld.

Ten aanzien van klachtonderdeel k)

Schending gedragsregel 37

5.32    Gedragsregel 37 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, zonder zich op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen, behoudens bijzondere gevallen.

5.33    Blijkens het klachtdossier heeft de voormalig deken geconstateerd dat verweerder in een klachtzaak niet heeft gereageerd op een drietal brieven van de deken. Uit het klachtdossier volgt dat verweerder ontkent deze brieven te hebben ontvangen, terwijl hij wel heeft erkend, dat het door de deken gehanteerde adres correct was.

5.34    De raad acht de verklaring van verweerder dat hij de bedoelde correspondentie niet heeft ontvangen niet aannemelijk, mede gelet op het feit dat uit het klachtdossier blijkt dat verweerder niet altijd de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij het ophalen en de verwerking van de post. Gelet op het vorenstaande verklaart de raad dit klachtonderdeel gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel l)

Schending artikel 10a Advocatenwet en gedragsregels 1 en 4 

5.35    In het eerste lid van artikel 10a Advocatenwet zijn de kernwaarden van de advocatuur geformuleerd. Een advocaat dient onafhankelijk te zijn ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als advocaat optreedt, en partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Daarnaast wordt van een advocaat verwacht dat hij deskundig is en kan beschikken over voldoende kennis en vaardigheden. Een advocaat dient integer te zijn en zich te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Tot slot treedt een advocaat bij de uitoefening van zijn beroep op als vertrouwenspersoon en neemt hij geheimhouding in acht binnen de door de wet en het recht gestelde grenzen.

5.36    Gedragsregel 1 bepaalt dat een advocaat zich zodanig dient te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Op grond van gedragsregel 4 behoort een advocaat de hem opgedragen taken zorgvuldig te behandelen.

5.37    Uit het klachtdossier volgt dat meerdere personen hun zorgen hebben geuit over de deskundigheid en inhoudelijke kennis van verweerder. Zo heeft de adjunct-secretaris in het gesprek van 8 juni 2015 met de voormalig deken, mr. B. en verweerder geconstateerd dat een brief die verweerder in de zaak van [cliënt van verweerder] had opgesteld, juridisch inhoudelijk van onvoldoende kwaliteit was. Ook mr. S. heeft in zijn brief van 20 september 2015 aan de voormalig deken gewezen op het feit dat in ieder geval twee dossiers die op dat moment bij verweerder in behandeling waren, door verweerder kwalitatief onder de maat werden behandeld. Hij was bovendien de mening toegedaan dat sinds het moment dat verweerder opnieuw was begonnen als advocaat, er vrijwel geen kwalitatieve vooruitgang te bespeuren viel. Voorts heeft mr. H., die in een echtscheidingsprocedure de vrouw bijstond terwijl verweerder de man (de heer A.) bijstond, in haar brief van 26 maart 2015 jegens de voormalig deken haar zorgen geuit over het functioneren van verweerder, die kennelijk niet wist hoe een echtscheidingsprocedure moet worden gevoerd. Daarnaast heeft verweerder hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking ingesteld door middel van een dagvaarding zonder gronden, terwijl dit een verzoekschrift moest zijn. Bovendien heeft het Gerechtshof Den Haag in haar beschikking van 6 januari 2016, en in het bijzonder in rechtsoverweging 7 daarvan, geoordeeld dat verweerder de wederpartij in die zaak nodeloos in hoger beroep had betrokken. Verweerder had daarbij gekozen voor de verkeerde rechtsingang en heeft vervolgens geen grieven ingediend, met niet-ontvankelijkheid als gevolg.

5.38    Ook dit onderdeel van de klacht heeft verweerder niet dan wel onvoldoende betwist.

5.39    Gelet op het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden van de advocatuur. Verweerder heeft door zijn handelen aangetoond onvoldoende deskundig te zijn als bedoeld in artikel 10a, lid 1 onder c Advocatenwet en heeft zich schuldig gemaakt aan handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, zodat hij in strijd heeft gehandeld met lid 1 onder d van bedoeld artikel. Voorts is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 4, nu hij in ieder geval de zaak van de heer A. niet zorgvuldig heeft behandeld. 

5.40    Gelet op hetgeen de raad hiervoor met betrekking tot de gegrond verklaarde klachtonderdelen heeft overwogen, is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in zijn eigen beroepsuitoefening en in de advocatuur heeft geschaad. De raad verklaart derhalve ook dit laatste klachtonderdeel gegrond. 

6    MAATREGEL

6.1    Uit de gegrond verklaarde onderdelen van de klacht volgt dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Kennelijk heeft zijn schrapping door het Hof van Discipline in 1993 er niet toe geleid dat verweerder zijn leven heeft gebeterd. In plaats van de tweede kans die de Raad van Toezicht hem – onder strikte voorwaarden – heeft gegund met beide handen aan te grijpen, heeft verweerder zich niet aan de gestelde voorwaarden gehouden en heeft hij het zowel mr. S. als mr. B. onmogelijk gemaakt om hem op een adequate wijze te begeleiden.

6.2    De ernst van de aan verweerder te maken tuchtrechtelijke verwijten en de eerdere schrapping door het Hof van Discipline in aanmerking genomen, vormt een verdere uitoefening van de praktijk door verweerder een zodanig aanzienlijk risico voor de behartiging van de belangen van toekomstige cliënten van verweerder, dat het vertrouwen in de advocatuur ernstig zou worden ondermijnd.

6.3    De raad heeft gelet op de houding van verweerder, waarbij ieder inzicht in het eigen falen en het kwalijke van zijn handelen ontbreekt, ook niet het vertrouwen dat verweerder in de toekomst de voor de beroepsuitoefening van advocaten geldende regels wel in acht zal nemen.

6.4    Gelet op bovenstaande acht de raad de overtredingen dermate ernstig dat de zwaarste maatregel van schrapping van het tableau passend en geboden is.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1     De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De Raad van Discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a, b, c, e, f, g, h, i, j, k en l gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van

EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 mei 2016.

Griffier    Voorzitter

Mededelingen van de griffier ter informatie.

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 10 mei 2016 verzonden aan:

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden     

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-    het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten.

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-    verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.     Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag.

b.     Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus bezorgd kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.     Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl.