ECLI:NL:TADRSGR:2016:233 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-295/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:233
Datum uitspraak: 07-11-2016
Datum publicatie: 11-01-2017
Zaaknummer(s): 16-295/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten verweerster dat zij: a) bewust onjuiste informatie aan klagers en de rechtbank heeft verstrekt, althans dat zij de door haar cliënte verstrekte informatie niet heeft gecontroleerd terwijl deze “bijzonder ongeloofwaardig” was; b) niet binnen bekwame tijd op brieven reageert en c) in de aanloop naar het getuigenverhoor contact heeft gehad met de ex-medewerkster van haar cliënte. Ten aanzien van klachtonderdeel a) overweegt de raad dat de betreffende verklaring van haar cliënte verweerster niet noopte tot verificatie van de juistheid daarvan.  Verweerster mocht er van uit gaan dat de door haar cliënte aan haar verstrekte informatie juist was. Klachtonderdeel b) is eveneens ongegrond. Hoewel een reactietermijn van 5 weken naar het oordeel van de raad weliswaar lang is, acht de raad dit late reageren door verweerster niet klachtwaardig. Verweerster heeft immers onweersproken gesteld niet eerder te hebben kunnen reageren omdat zij eerst inhoudelijk met haar cliënte diende te overleggen en opgemerkt dat er in de brief ook geen reactietermijn was genoemd. Bovendien is de klacht ingediend op de dag dat klager verweerster de eerste herinnering heeft gezonden. Ook klachtonderdeel c) acht de raad ongegrond aangezien sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in gedragsregel 16 lid 3.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 7 november 2016

in de zaak 16-295/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

en

klager sub 2

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 19 oktober 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 23 maart 2016 met kenmerk R 2016/26 edl, door de raad ontvangen op 23 maart 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 september 2016 in aanwezigheid van klagers en verweerster.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager sub 2 heeft een geschil met een cliënte van verweerster over de door hem geleden vermogensschade als gevolg van een brand in zijn woning.

2.2 In het kader van dit geschil is klager sub 1 namens klager sub 2 een procedure gestart tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Eén van de getuigen die hij, althans klager sub 2, daarbij wilde horen betrof een medewerkster van de cliënte van verweerster.

2.3 Bij e-mail van 20 april 2015 heeft klager sub 1 verweerster gevraagd of zij deze medewerkster als getuige wilde oproepen dan wel haar adresgegevens wilde toezenden.

2.4 Verweerster heeft bij e-mail van dezelfde datum bericht dat deze medewerkster niet langer bij haar cliënte in dienst was, dat zij niet over haar adresgegevens beschikte en deze zou opvragen bij haar cliënte.

2.5 Bij e-mail van 13 mei 2015 heeft verweerster aan klager 1 aangegeven dat de adresgegevens van de ex-medewerkster onbekend zijn en dat zij naar verluidde een wereldreis maakt. Dit heeft verweerster in haar mails aan klager sub 1 van 19 en 20 mei 2015 herhaald.

2.6 Bij brief van 27 mei 2015 heeft verweerster de rechtbank bericht dat de getuige in kwestie per 1 april 2015 niet meer bij haar cliënte in dienst is en dat haar adresgegevens bij haar cliënte onbekend zijn.

2.7 De rechtbank heeft bij brief van 19 juni 2015 bepaald dat de cliënte van verweerster “het ertoe dient te leiden” dat haar ex-medewerkster zou verschijnen op de daartoe bepaalde dag.

2.8 Eén dag voor het geplande getuigenverhoor heeft verweerster de rechtbank en klager sub 1 per fax laten weten dat de ex-medewerkster in kwestie ter zitting zou verschijnen.

2.9 De ex-medewerkster in kwestie is verschenen en heeft verklaard eerst enkele dagen voor het verhoor door de cliënte van verweerster op de hoogte te zijn gebracht, geen wereldreis te hebben gemaakt en niet verhuisd te zijn.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) bewust onjuiste informatie aan klagers en de rechtbank heeft verstrekt, althans dat zij de door haar cliënte verstrekte informatie niet heeft gecontroleerd terwijl deze “bijzonder ongeloofwaardig” was;

b) niet binnen bekwame tijd op brieven reageert;

c) in de aanloop naar het getuigenverhoor contact heeft gehad met de ex-medewerkster van haar cliënte.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Klagers verwijten verweerster allereerst bewust onjuiste informatie aan hen (en de rechtbank) te hebben verstrekt.

5.2 De raad stelt voorop dat een advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënt hem verschaft en dat een advocaat slechts in uitzonderingssituaties gehouden is de juistheid van dit feitenmateriaal te verifiëren.

5.3 Het enkele feit dat de ex-medewerkster in kwestie tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard dat zij geen wereldreis had gemaakt en niet was verhuisd, maakt nog niet dat verweerster in deze klachtwaardig heeft gehandeld. De door haar cliënte jegens haar aangedragen reden voor het feit dat zij niet (meer) over de adresgegevens van haar ex-medewerkster beschikte – te weten dat deze op wereldreis was – noopte verweerster naar het oordeel van de raad niet tot verificatie van de juistheid daarvan. “Bijzonder ongeloofwaardig” is een dergelijke omstandigheid in zijn algemeenheid in elk geval niet. Verweerster mocht er derhalve van uit gaan dat de door haar cliënte aan haar verstrekte informatie juist was.

5.4 Nu ook anderszins niet is gebleken dat verweerster wist dat zij onjuiste informatie verstrekte, acht de raad dit klachtonderdeel ongegrond. 

Ad klachtonderdeel b)

5.5 Klagers verwijten verweerster voorts dat zij niet binnen bekwame tijd – namelijk pas na vijf weken – heeft gereageerd op een brief aan haar van 19 oktober 2015.

5.6 Hoewel een dergelijke reactietermijn naar het oordeel van de raad weliswaar lang is, acht de raad dit late reageren door verweerster niet klachtwaardig. Verweerster heeft immers onweersproken gesteld niet eerder te hebben kunnen reageren omdat zij eerst inhoudelijk met haar cliënte diende te overleggen en opgemerkt dat er in de brief ook geen reactietermijn was genoemd. Bovendien is de klacht ingediend op de dag dat door klager sub 1 aan haar de eerste herinnering is gezonden.

5.7 Op grond van het bovenstaande acht de raad ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.8 Het derde verwijt dat klagers aan verweerster maken is dat zij in de aanloop naar het getuigenverhoor op niet toegestane wijze contact heeft gehad met de ex-medewerkster van haar cliënte. Verweerster betwist dat.

5.9 De raad acht ook dit klachtonderdeel ongegrond. De ex-medewerkster werd in haar hoedanigheid van oud-medewerkster gehoord over haar handelwijze tijdens dit dienstverband. Dat betekent dat er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in gedragsregel 16 lid 3. Bovendien is door de ex-medewerkster onder ede bevestigd dat zij niet inhoudelijk met verweerster over het getuigenverhoor heeft gesproken maar dat deze slechts een korte uitleg heeft gegeven over de gang van zaken tijdens een getuigenverhoor in het algemeen.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr.  C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 november 2016.

Deze beslissing is op 7 november 2016 verzonden.