ECLI:NL:TADRSGR:2016:221 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-816/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:221
Datum uitspraak: 03-10-2016
Datum publicatie: 16-12-2016
Zaaknummer(s): 16-816/DH/DH
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsbeslissing. De wrakingskamer stelt voorop dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De beslissingen van de voorzitter zijn voorts niet zozeer onbegrijpelijk dat daarvoor geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Het verzoek is ongegrond en moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING van 3 oktober 2016

in de zaak 16-816/DH/DH

van de wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen plaatsvervangend voorzitter van de raad, ingediend door:

verzoekster.

1  De procedure

1.1  Bij de raad zijn drie klachten van verzoekster aanhangig dan wel aanhangig geweest met zaaknummers 16-292/DH/DH a, 16-292/DH/DH b en 16-292/DH/DH c. De plaatsvervangend voorzitter van de raad, [plv. voorzitter] (hierna: de voorzitter), heeft bij beslissingen van 15 augustus 2016 de klachten met zaaknummers 16-292/DH/DH a en 16-292/DH/DH c deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. In de zaak met nummer 16-292/DH/DH b heeft de voorzitter bepaald dat een behandeling ter zitting van de raad zal plaatsvinden. Verzoekster is daarvan bij brief van 15 augustus 2016 op de hoogte gesteld.

1.2 De voorzitter heeft in drie nieuwe klachtzaken van verzoekster die aan de raad waren toegezonden, aan de deken gevraagd om onderzoek te verrichten als bedoeld in artikel 46c lid 3 van de Advocatenwet.

1.3 Bij op 31 augustus 2016 ter griffie van de raad ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster de wraking verzocht van de hiervoor in 1.1 vermelde voorzitter. Deze voorzitter heeft laten weten niet in de wraking te berusten.

1.4 Er is een wrakingskamer samengesteld. De datum voor de behandeling van het wrakingsverzoek is bepaald op 19 september 2016. Verzoekster is daarvoor deugdelijk opgeroepen, maar is bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet verschenen.

2  Beoordeling van het wrakingsverzoek

2.1 Ingevolge artikel 512 Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij elk van de tuchtrechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering zijn ingevolge artikel 47 Advocatenwet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de leden van de raad.

2.2 Verzoekster heeft in haar verzoekschrift de volgende gronden voor wraking van genoemde voorzitter vermeld:

1) de voorzitter heeft - in de zaken met nummers 16-292/DH/DH a + c, die nauw samenhangen met de zaak 16-292/DH/DH b en aanvankelijk nog gezamenlijk geregistreerd stonden als zaak 16-292/DH/DH – welbewust verweerster onrechtmatige daden en strafbare feiten jegens verzoekster laten plegen door haar bedrieglijke, lasterlijke en de geheimhoudingsplicht schendende conclusie van dupliek d.d. 18 juli 2016 toe te laten;

2) de voorzitter heeft in zijn uitspraken in de zaken 16-292/DH/DH a + c gebruik gemaakt van de lasterlijke, bedrieglijke en geheimhoudingsplicht schendende conclusie van dupliek;

3) uit zijn procedurele aanpak in de zaken 16-292/DH/DH a + c, die nauw met de zaak 16-292/DH/DH b samenhangen, blijkt dat de voorzitter (van meet af aan) evident niet uit is geweest op waarheidsvinding, maar uitsluitend uit was op het snel afdoen van de tuchtklachten via een voorzittersbeslissing, waardoor beoogd werd te voorkomen dat verweerster zich voor een voltallige Raad van Discipline zou moeten verantwoorden;

4) ook uit zijn inhoudelijke aanpak in de zaken 16-292/DH/DH a + c, die nauw samenhangen met de zaak 16-292/DH/DH b, blijkt dat de voorzitter evident niet uit is geweest op waarheidsvinding, maar uitsluitend uit was op het afdoen van de tuchtklachten van verzoekster via een voorzittersbeslissing, waardoor beoogd werd te voorkomen dat verweerster zich voor een voltallige Raad van Discipline zou moeten verantwoorden;

5) met zijn feitenopsomming in de uitspraken in de zaken 16-292/DH/DH a + c pleegt de voorzitter laster en maakt hij zich schuldig aan misbruik van gezag (art. 365 Sr.). Bovendien maakt hij zich daarmee ook schuldig aan medeplegen of medeplichtigheid aan (poging tot) bedrog, laster en schending van de geheimhoudingsplicht jegens verzoekster gepleegd door verweerster;

6) de voorzitter ontzegt verzoekster stelselmatig de toegang tot de tuchtrechter als het gaat om klachten tegen verweerster door deze klachten terug te sturen naar de deken.  Om die reden behoeft verzoekster de voorzitter niet langer op de zaak 16-292/DH/DH b te dulden.

2.3 Volgens vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter voorop, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

2.4 Voorop gesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De beslissingen van de voorzitter zijn voorts niet zozeer onbegrijpelijk dat daarvoor geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Reeds om die reden kunnen de voor de wraking aangevoerde gronden niet tot toewijzing van het verzoek leiden. 

2.5 Voor zover verzoekster zich niet met de beslissingen in de zaken 16-292/DH/DH a + c kan verenigen staat het middel van verzet open. Derhalve is er geen sprake van dat aan verzoekster de toegang tot de tuchtrechter wordt onthouden. Dat geldt ook voor de nieuwe zaken die de voorzitter heeft terugverwezen naar de deken voor onderzoek. Deze zullen immers nadat dat onderzoek is voltooid alsnog door (een (plv.) voorzitter van) de raad worden beoordeeld.

2.6 Het verzoek tot wraking behelst ook voor het overige geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de voorzitter schade zou kunnen lijden.

2.7 Het verzoek is daarom ongegrond en moet daarom worden afgewezen.

Beslissing

De wrakingskamer:

- wijst het verzoek tot wraking af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.F. Baaij, voorzitter, en mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en A.B. van Rijn, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.M.C. van der Sanden en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2016.

Deze beslissing is in afschrift op 3 oktober 2016 verzonden.