ECLI:NL:TADRSGR:2016:206 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-056/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:206
Datum uitspraak: 24-10-2016
Datum publicatie: 30-11-2016
Zaaknummer(s): 16-056/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Verwijt dat de advocaat, in strijd met de door klaagster verstrekte opdracht, geen (verdere) werkzaamheden voor haar wilde verrichten. De raad is van ordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 24 oktober 2016

in de zaak 16-056/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 17 februari 2016 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mail van 24 juli 2015 en brief van 31 juli 2015 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 15 januari 2016 met kenmerk K199 2015 dk/cdk, door de raad ontvangen op 18 januari 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 17 februari 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 18 februari 2016 is verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 12 maart 2016, door de raad ontvangen op 15 maart 2016, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 29 augustus 2016 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 12 maart 2016.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster heeft zich medio 2015 tot verweerder gewend voor de executie van een beschikking van 18 april 2007 van het gerechtshof ‘s-Gravenhage. Deze beschikking had betrekking op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van klaagster en haar ex-echtgenoot.

2.2    Na een gesprek met klaagster op 15 juli 2015 heeft verweerder haar op

16 juli 2015 schriftelijk bevestigd dat hij geen juridische mogelijkheden zag om op basis van de beschikking van 18 april 2007 nog een vordering op de ex-man van klaagster te incasseren.

2.3    Bij e-mail van 24 juli 2015 en brief van 31 juli 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij, in strijd met de door klaagster verstrekte opdracht, geen (verdere) werkzaamheden wenste te verrichten om het geldbedrag waar zij recht op had, voor klaagster te incasseren.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter ten onrechte heeft geoordeeld dat door verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Klaagster is van mening dat zij recht heeft op het geld van haar ex-man en dat verweerder beter zijn best had moeten doen om dit geld voor haar te incasseren.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft ontkend dat door hem tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Verweerder heeft bij een notariskantoor een nota van afrekening opgevraagd. Blijkens deze nota van afrekening van 7 november 2008 had verweerster na verrekening van diverse kosten recht op betaling van een bedrag van € 71.190,38. Volgens verweerder heeft klaagster de ontvangst van dit bedrag erkend. Derhalve zag verweerder geen mogelijkheden om op basis van de beschikking van 18 april 2007 nog een vermeende vordering op de ex-partner van klaagster te incasseren of een procedure ter zake van haar vermeende rest-vordering aanhangig te maken.

5    BEOORDELING

5.1    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.2    Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. J.A. van Keulen en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 oktober 2016.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 oktober 2016 verzonden.