ECLI:NL:TADRSGR:2016:186 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-558/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:186
Datum uitspraak: 18-07-2016
Datum publicatie: 02-09-2016
Zaaknummer(s): 16-558/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. Klacht geheel kennelijk ongegrond, grotendeels vanwege gebrek aan onderbouwing. Op een advocaat rust voorts een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting. Uit het dossier volgt volgens de voorzitter dat verweerder zich in ruim voldoende mate voor klaagster heeft ingespannen. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 18 juli 2016

in de zaak 16-558/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen: 

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 30 mei 2016 met kenmerk K306 2015 dk/ab, door de raad ontvangen op 31 mei 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar benedenbuurvrouw met wie zij, als eigenaresse van het daarboven gelegen appartement, samen een Vereniging van Eigenaren vormt. Zij heeft zich op 8 juni 2015 per e-mail tot het kantoor van verweerder gewend.

1.2 Op 19 juni 2015 heeft klaagster een gesprek gehad met een kantoorgenoot van verweerder.

1.3 Verweerder heeft klaagster bij e-mail van 27 juni 2015 bericht dat hij de zaak van klaagster, vanwege de vakantieperiode, pas twee weken later inhoudelijk in behandeling zou kunnen nemen. Indien klaagster daar bezwaar tegen zou hebben, zou verweerder haar kunnen doorverwijzen naar een andere advocaat.

1.4 Klaagster heeft verweerder bij e-mail van 28 juni 2015 bericht dat zij er geen bezwaar tegen had om twee weken te wachten.

1.5 Op 31 juli 2015 heeft verweerder klaagster per e-mail als volgt bericht.

“(…) Naar aanleiding van de bespreking die u heeft gehad met mijn kantoorgenoot (…) en ons (telefonisch) contact dat daarop volgde, bevestig ik u hierbij dat u mij heeft verzocht uw belangen te behartigen als advocaat in verband met een drietal zaken (…).

1. Een geschil dat u heeft met uw onderbuurvrouw (…) over de door haar geplaatste en door haar zoon als slaapkamer in gebruik zijnde bouwkeet in haar achtertuin. Mijn werkzaamheden zouden er in eerste instantie uit bestaan om uit te zoeken of voor het plaatsen van de bouwkeet een vergunning nodig was en of het gebruik dat van de bouwkeet gemaakt wordt in strijd is met het bestemmingsplan. (…);

2. Een geschil dat u heeft met [onderbuurvrouw van klaagster] omtrent het gebruik van de bij uw elektrische installatie behorende aardpen. Indien u inderdaad kunt aantonen dat (…) onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van de aardpen, dan zouden we de buurvrouw kunnen aanschrijven met het verzoek om de onrechtmatige toestand door een elektricien te laten oplossen. (…);

3. Een geschil dat u heeft met de voormalig beheerder van de VvE, (…) die u wenst aan te spreken wegens wanprestatie. (…)”

1.6 Vervolgens heeft een mailwisseling plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.

1.7 Bij e-mail van 28 augustus 2015 heeft klaagster verweerder als volgt bericht:

“(…) Mijn keus liet ik vallen op [advocatenkantoor waar verweerder werkzaam is], doordat ik gecharmeerd was van de publicaties in de media. Voorts had ik een plezierig en terzake kundig gesprek met uw kantoorgenoot (…), waardoor mijn keus werd onderstreept. Ik heb u nooit ontmoet, maar tot nu toe mis ik erg veel aan o.m. inzet, daadkracht en actie. (…)”

1.8 Verweerder heeft klaagster bij e-mail van 3 september 2015 bericht dat hij met de advocaat van de wederpartij van klaagster had afgesproken om een bespreking tussen partijen te laten plaatsvinden in aanwezigheid van beide advocaten. Klaagster heeft daarmee ingestemd.

1.9 Op 7 oktober 2015 vanaf 10.00 uur heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster, haar onderbuurvrouw en beide advocaten. Diezelfde dag, om 09.30 uur en na afloop van de bespreking van 10.00 uur, hebben besprekingen plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.

1.10 Bij e-mail van 10 oktober 2015 heeft klaagster verweerder met betrekking tot de aardpen bericht dat haar voorkeur uitging naar procederen.

1.11 Bij e-mail van 12 oktober 2015 heeft klaagster verweerder onder meer als volgt bericht:

“(…) Om mij alvast van één lawaaifactor te ontdoen ben ik genoodzaakt mijn toestemming voor het drummen in te trekken. Ik verzoek u daarmee rekening te houden wanneer u aan de slag gaat met het resultaat van de bespreking va 7 oktober j.l.”

1.12 Bij e-mail van 22 oktober 2015 heeft verweerder klaagster een conceptvoorstel voor de advocaat van de onderbuurvrouw van klaagster toegestuurd met (onder meer) de volgende inhoud:

“(…) U woont nu eenmaal in een oud huis dat erg gehorig is; enige geluidsoverlast moet u dan ook dulden. Dat buren rekening met elkaar dienen te houden is een fatsoensnorm (en daar sturen wij op aan), maar kan helaas niet worden afgedwongen. Alleen wanneer u aantoonbaar ernstige geluidsoverlast ondervindt kan hier (mogelijk via een rechter) wat aan worden gedaan; echter op basis van wat u mij heeft aangegeven is dit naar mijn mening onvoldoende. (…) Verder acht ik het (los van de baten en kosten hiervan) weinig kansrijk om [de voormalig beheerder van de VvE] in rechte aan te spreken wegens wanpresteren. Dat u zich onder druk gezet voelde om ergens mee in te stemmen is hiervoor onvoldoende. (…) Voor wat betreft de aardpen heb ik u ook al meerdere keren aangegeven dat ik hier absoluut niet over zou procederen. Daarom heb ik nu opgenomen dat u een bedrag van € 150,-- vergoed wil hebben. (…)  De hal, ruimte bovenaan trap naar kelder en pad voortuin worden als gemeenschappelijke ruimtes gezien. (…) De toestemming om een kwartier per dag te drummen heb ik niet ingetrokken, maar aangekondigd dat dit zal gebeuren wanneer de situatie niet verbetert. (…)”

1.13 Klaagster heeft op dit conceptvoorstel gereageerd, waarna verweerder haar een nieuw concept heeft voorgelegd. Vervolgens is het concept nog meerdere malen aangepast.

1.14 Bij e-mail van 30 oktober 2015 heeft verweerder klaagster bericht dat zij steeds aangaf een recht van overpad te hebben over het tuinpad, de hal en het voorportaal van de kelder, maar dat verweerder meende dat er geen sprake was van een recht van overpad.

1.15 Klaagster heeft verweerder per e-mail van 2 november 2015 bericht dat zij het niet eens was met deze stelling van verweerder.

1.16 Uiteindelijk heeft verweerder het definitieve voorstel op 12 november 2015 naar de advocaat van de onderbuurvrouw van klaagster gezonden.

1.17 De advocaat van de onderbuurvrouw van klaagster heeft verweerder bij e-mail van 20 november 2015 bericht dat zijn cliënte niet akkoord ging met het voorstel.

1.18 Op 24 november 2015 heeft klaagster verweerder medegedeeld dat zij niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken.

1.19 Bij brief van 10 december 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.20 Bij brief van 25 januari 2016 heeft verweerder zich tegen de klacht verweerd. Klaagster heeft vervolgens op 16 februari 2015 gerepliceerd, waarna verweerder op 30 maart 2016 heeft gedupliceerd.

1.21 Op 9 mei 2016 heeft de deken partijen schriftelijk zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt.

1.22 Bij brief van 18 mei 2016 heeft klaagster de deken verzocht het klachtdossier door te zenden naar de raad van discipline.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) zich niet, althans onvolledig in stukken heeft verdiept;

b) onvoldoende voortvarend te werk is gegaan en geen doortastendheid, daadkracht en/of gedrevenheid ten toon heeft gespreid;

c) geen kennismakingsgesprek met klaagster heeft gevoerd;

d) te veel tijd heeft gespendeerd aan de financiële kant van zijn werkzaamheden;

e) klaagster (te) veel zelf heeft laten doen;

f) klaagsters bezwaren tegen de handelwijze van de wederpartij niet, of onvoldoende serieus heeft genomen;

g) van veel zaken niet of onvoldoende op de hoogte was;

h) klaagster tijdens het gesprek op 7 oktober 2015 met de wederpartij niet, althans onvoldoende heeft bijgestaan;

i) na dit gesprek alles met de mantel der liefde heeft willen bedekken en klaagster onder meer heeft meegedeeld niet over de aardpen te zullen gaan procederen en dat het uitzicht op de bouwketen in de tuin van de wederpartij wel meeviel;

j) na de bespreking op 7 oktober 2015 pas op 22 oktober 2015 een eerste conceptovereenkomst heeft toegestuurd;

k) in deze conceptovereenkomst de wederpartij te veel tegemoet kwam en getracht heeft klaagster afstand te laten doen van haar al meer dan 35 jaar bestaand recht van overpad;

l) uiteindelijk bij brief van 12 november 2015 een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan dat bij brief van 20 november 2015 van de advocaat van de wederpartij is afgewezen;

m) een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan en niet bereid was voor klaagster te procederen;

n) alles in twijfel heeft getrokken wat klaagster heeft aangevoerd;

o) slordig te werk is gegaan, hetgeen klaagster ertoe noopte hem de toepasselijke wetsartikelen mee te delen;

p) klaagster EUR 3.000,- in rekening heeft gebracht zonder enig resultaat te behalen.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft klaagster in juni 2015 uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek. Hij heeft toen aangegeven dat hij door omstandigheden mogelijkerwijs op het afgesproken tijdstip niet zou kunnen en dat dan één van zijn kantoorgenoten het gesprek met klaagster zou kunnen voeren. Destijds was het voor klaagster ook geen probleem dat het gesprek met verweerders kantoorgenoot had plaatsgevonden. Aangezien klaagster al een gesprek had gehad met zijn kantoorgenoot, vond verweerder het niet nodig om haar nogmaals voor een gesprek uit te nodigen, temeer gelet op de vrij uitgebreide telefoongesprekken die hij met klaagster had gevoerd. Overigens heeft klaagster ook niet aangegeven dat zij nog een persoonlijk gesprek met verweerder wenste.

3.2 Toen begin september 2015 de advocaat van de onderbuurvrouw van klaagster in beeld verscheen, heeft verweerder klaagster voorgesteld in overleg te treden met haar onderbuurvrouw, nu een minnelijke regeling – zeker in zulk soort situaties – de voorkeur geniet boven een procedure. Verweerder heeft klaagster telefonisch gevraagd of zij hiervoor open stond, en zij liet hem weten hiermee akkoord te zijn. Verweerder heeft klaagster er nooit toe gedwongen om hiermee akkoord te gaan. Verweerder staat nog altijd achter zijn advies om eerst in overleg met de onderbuurvrouw van klaagster te treden, nu alle geschilpunten in de kern op deze relatie zijn terug te voeren.

3.3 Het heeft enige tijd geduurd alvorens de bespreking kon plaatsvinden. Nadat verweerder op 3 september 2015 met de advocaat van de wederpartij had besproken om een bespreking te laten plaatsvinden, heeft verweerder klaagster direct een voorstel met bespreekpunten gedaan. Op 13 september 2015 ontving hij van klaagster een reactie. Op 16 september 2015 heeft verweerder vervolgens contact gehad met de advocaat van de wederpartij, waaruit bleek dat die advocaat nog geen lijstje van zijn cliënte had ontvangen. Nadat verweerder de advocaat van de wederpartij nogmaals had gebeld, kreeg hij uiteindelijk op 24 september 2015 een inhoudelijke reactie. In overleg met klaagster heeft verweerder hierop per e-mail van 28 september 2015 gereageerd, waarna de bespreking is ingepland op 7 oktober 2015.

3.4 Verweerder heeft klaagster verzocht zich tijdens de bespreking zakelijk op te stellen en zich te beperken tot de hoofdzaken. Doel was immers om er met de onderbuurvrouw van klaagster uit te komen, en niet om op ondergeschikte detailpunten discussies te voeren. Het door klaagster geschetste beeld dat verweerder geen actieve rol zou hebben gehad in de bespreking van 7 oktober 2015, deelt verweerder absoluut niet.

3.5 Het doen van een voorstel aan de wederpartij heeft enige tijd geduurd, met name omdat het afstemmen van het voorstel met klaagster enige tijd heeft geduurd. Voor wat betreft het voorstel zijn er diverse concepten opgesteld. Een en ander had er kort gezegd mee te maken dat klaagster en verweerder een andere beleving hadden van wat er in het voorstel zou moeten staan. Verweerder is klaagster zoveel mogelijk tegemoet gekomen in haar wensen. Voor wat betreft het door klaagster gestelde recht van overpad heeft verweerder haar erop gewezen dat dit niet een recht van overpad betrof, en dat dit wat hem betrof het beste geregeld kon worden door de hal als gemeenschappelijke ruimte te bestemmen. Het stond klaagster uiteraard vrij om hier anders over te denken en hier niet mee akkoord te gaan.

3.6 Verweerder deelt de opvattingen van klaagster dat hij haar niet goed zou hebben bijgestaan, niet. Evenmin deelt hij de opvatting van klaagster dat één en ander te lang heeft stilgelegen. Over de vertraging bij aanvang heeft verweerder duidelijk gecommuniceerd en daarmee was klaagster akkoord. Klaagster is akkoord gegaan met het minnelijk overleg met haar onderbuurvrouw, waarin alle punten besproken zouden worden. In afwachting van de uitkomsten van het minnelijk overleg zijn uiteraard nog geen (eventuele) gerechtelijke stappen genomen.

3.7 Een procedure zou waarschijnlijk niet het door klaagster gewenste effect hebben gehad, in ieder geval niet binnen een tijdsbestek van vijf maanden.

3.8 Voor het overige komt het verweer hierna – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

4.2 Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient er door de advocaat op gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het kostenrisico is. De voorzitter zal het handelen van verweerder dan ook aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.3 Verweerder heeft de verwijten dat hij zich niet, althans onvolledig in stukken heeft verdiept (klachtonderdeel a), dat hij onvoldoende voortvarend te werk is gegaan en geen doortastendheid, daadkracht en/of gedrevenheid ten toon heeft gespreid (klachtonderdeel b), dat hij te veel tijd heeft gespendeerd aan de financiële kant van zijn werkzaamheden (klachtonderdeel d) en dat hij klaagster (te) veel zelf heeft laten doen (klachtonderdeel e) gemotiveerd betwist. Klaagster heeft deze klachtonderdelen onvoldoende nader onderbouwd althans geconcretiseerd. De voorzitter kan op basis van de onderhavige stukken de juistheid van deze verwijten niet vaststellen. Daarom zijn deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

4.4 Voor wat betreft klachtonderdeel c, waarin klaagster verweerder verwijt dat hij geen kennismakingsgesprek met haar heeft gevoerd, heeft verweerder aangevoerd dat klaagster dit gesprek met een kantoorgenoot heeft gevoerd vanwege de afwezigheid van verweerder. Klaagster heeft daar destijds geen bezwaren tegen geuit. Evenmin heeft zij aangegeven dat zij alsnog een persoonlijk gesprek met verweerder wenste.

4.5 De voorzitter is, gelet op deze toelichting van verweerder, van oordeel dat dit verwijt van klaagster geen doel treft. Klachtonderdeel c is derhalve kennelijk ongegrond.

4.6 Klaagsters verwijten dat verweerder de bezwaren van klaagster tegen de handelwijze van de wederpartij niet, althans onvoldoende serieus heeft genomen (klachtonderdeel f), dat hij van veel zaken niet of onvoldoende op de hoogte was (klachtonderdeel g), dat hij klaagster tijdens het gesprek op 7 oktober 2015 met de wederpartij niet, althans onvoldoende heeft bijgestaan (klachtonderdeel h), dat hij alles in twijfel in heeft getrokken wat klaagster heeft aangevoerd (klachtonderdeel n) en dat hij slordig te werk is gegaan (klachtonderdeel o) zijn naar het oordeel van de voorzitter door klaagster onvoldoende nader onderbouwd althans geconcretiseerd. Reeds daarom zijn deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

4.7 In klachtonderdeel i verwijt klaagster verweerder dat hij na het gesprek van 7 oktober 2015 alles met de mantel der liefde heeft willen bedekken en dat hij haar onder meer heeft medegedeeld niet over de aardpen te zullen gaan procederen en dat het uitzicht op de bouwketen in de tuin van de wederpartij wel meeviel.

4.8 De voorzitter overweegt dat niet is gebleken dat verweerder, door klaagster te kennen te geven dat hij niet zou gaan procederen over de aardpen, de grenzen van de onder 4.1 genoemde vrijheid heeft overschreden. Dat verweerder na het gesprek van 7 oktober 2015 alles met de mantel der liefde heeft willen bedekken, is door verweerder gemotiveerd betwist. Klachtonderdeel i is derhalve kennelijk ongegrond.

4.9 Met betrekking tot klachtonderdeel j, waarin klaagster verweerder verwijt dat hij na de bespreking op 7 oktober 2015 pas op 22 oktober 2015 een eerste conceptovereenkomst heeft toegestuurd, is de voorzitter van oordeel dat tussen de bespreking en het toesturen van het concept geen onredelijk lange termijn is verstreken. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.10 In klachtonderdeel k verwijt klaagster verweerder dat hij in de conceptovereenkomst de wederpartij teveel tegemoet kwam en heeft getracht klaagster afstand te laten doen van haar recht op overpad. Deze verwijten zijn door verweerder gemotiveerd betwist. Anders dan klaagster was verweerder niet van mening dat klaagster een recht van overpad had. Dat wel sprake was van een recht van overpad, is uit de onderhavige stukken niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is, bij gebrek aan genoegzame onderbouwing daarvan, kennelijk ongegrond.

4.11 Klachtonderdeel l betreft het verwijt dat verweerder uiteindelijk op 12 november 2015 een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan, dat op 20 november 2015 door de wederpartij is afgewezen.

4.12 Volgens verweerder heeft het doen van een voorstel aan de wederpartij enige tijd geduurd. Dit had volgens hem met name te maken met het feit dat het afstemmen van het voorstel met klaagster enige tijd heeft geduurd. Niet valt in te zien waarom verweerder, door het op 12 november 2015 toesturen van het voorstel aan de wederpartij, tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Het was immers in het belang van klaagster dat verweerder de inhoud van het voorstel genoegzaam met haar afstemde. Bovendien valt niet in te zien waarom het aan verweerder te wijten zou zijn dat het voorstel door de wederpartij is afgewezen. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.13 Ten aanzien van klachtonderdeel m, waarin klaagster verweerder onder meer verwijt dat hij een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan, stelt de voorzitter voorop dat gedragsregel 3 bepaalt dat de advocaat zoveel mogelijk dient te streven naar een regeling in der minne. Het is dan ook gebruikelijk dat advocaten onderzoeken of een schikking tot de mogelijkheden behoort. Bovendien is niet gebleken dat verweerder, door zijn keuze niet voor klaagster te willen procederen, de grenzen van de onder 4.1 genoemde vrijheid heeft overschreden. Klachtonderdeel m is kennelijk ongegrond.

4.14 Tot slot verwijt klaagster verweerder in klachtonderdeel p dat hij klaagster EUR 3.000,- in rekening heeft gebracht zonder enig resultaat te behalen.

4.15 De voorzitter stelt voorop dat op een advocaat een inspanningsverplichting rust en geen resultaatsverplichting. Uit het dossier volgt dat verweerder zich in ruim voldoende mate voor klaagster heeft ingespannen. Bovendien behoren declaratiegeschillen in het algemeen niet tot de bevoegdheid van de tuchtrechter. Dit is slechts anders indien blijkt van excessief declareren. Klaagster heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat er sprake was van excessief declareren. De voorzitter heeft ook overigens niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van excessief declareren. Klachtonderdeel p is daarom kennelijk ongegrond.

4.16 Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerder is niet gebleken. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, dan ook in haar geheel kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 18 juli 2016.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 19 juli 2016 verzonden.