ECLI:NL:TADRARL:2016:204 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-760

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:204
Datum uitspraak: 07-11-2016
Datum publicatie: 30-11-2016
Zaaknummer(s): 16-760
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Klacht niet ontvankelijk wegens overstrijding van de driejaarstermijn van art. 46g lid 1a Advocatenwet .

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 7 november 2016

in de zaak 16-760

naar aanleiding van de klacht van:

1. X, hierna ook: klager sub 1,

2. Besloten vennootschap X1,

3. Besloten vennootschap X2,

4. Besloten vennootschap X3,

    2 tot en met 4 hierna ook te noemen: klagers sub 2

wonende/gevestigd te A

klagers

tegen

mr. Y

advocaat te B

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 4 augustus 2016 met kenmerk 16-0098/TRC/ml, door de raad ontvangen op 5 augustus 2016.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    In de periode medio 2012 tot medio 2013 stond verweerder de voormalige echtgenote en zakenpartner van klager, mevrouw [W], bij.

1.2    Samen met zijn ex echtgenote is klager sub 1 aandeelhouder in een aantal besloten vennootschappen, zijnde de overige klagers. Klager sub 1 klaagt ook namens deze vennootschappen.

1.3    In het kader van de boedelscheiding dienden ook de (aandelen in de) vennootschappen verdeeld te worden. Dit leidde tot de nodige geschillen tussen klager sub 1 en zijn ex echtgenote.

1.4    Bij vonnis in kort geding van de rechtbank [plaats] van [....] 2012 zijn de vorderingen die klagers tegen de BV [naam BV] van de ex echtgenote van klager en de ex echtgenote zelf hadden ingesteld afgewezen. Dit kort geding is op [....] 2012 behandeld. Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van [....] 2013 is dit vonnis bekrachtigd.

1.5    Bij brief van 5 april 2016 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2    KLACHT

De klacht met toelichting houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    deel te nemen aan een samenspanning en aan laster en smaad. Zo is onder meer  de boekhouding van X2 “eenzijdig” gemaakt, waaraan verweerder zijn medewerking heeft verleend,

b)    onrechtmatig om te gaan met gelden van X2. Bedoelde gelden zijn onrechtmatig op de derdengeldenrekening van verweerder gestort en vervolgens met een onbekende bestemming weggesluisd,

c)    de belangen van X2 dermate te schaden dat het bestaansrecht van deze vennootschap ernstig in gevaar is gekomen,

d)    bewust persoonlijke schade toe te brengen aan klager sub 1,

e)    te faciliteren dat zijn cliënte opdrachten en handelsnamen aan X2 kon onttrekken en meenemen,

f)    (intellectuele) eigendommen aan X2 te onttrekken,

g)    niet te constateren dat er sprake was van tegenstrijdige belangen tussen X2 en een BV [naam BV] van de ex echtgenote van klager sub 1.

3    BEOORDELING

3.1    In artikel 46g lid 1 sub a advocatenwet is bepaald dat een klacht door de voorzitter niet- ontvankelijk wordt verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

3.2    Lid 2 van datzelfde artikel bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder a. bedoelde termijn ingediend klaagschrift niet-ontvankelijk verklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klaagschrift één jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

3.3    In de klachtbrief van 5 april 2016 geeft klager sub 1 op de voorlaatste bladzijde aan dat de klachten zijn gebaseerd op feiten die zich afspeelden in het jaar 2012. In de eerste alinea van het verweerschrift van verweerder is (onweersproken) gesteld dat verweerder tot medio februari 2013 (effectief eind november 2012, omdat toen het laatste stuk in het hoger beroep werd ingediend, aldus verweerder) voor zijn cliënte is opgetreden. Tussen het jaar 2012, waarin de verweten handelwijze zich aldus klagers heeft voorgedaan en de klachtbrief zijn meer dan drie jaren verstreken.

3.4    Door klagers is niets aangevoerd waaruit zou moeten worden afgeleid dat zij de klachtonderdelen a. en c. tot en met g. niet binnen 3 jaren hebben kunnen indienen. Dat blijkt ook niet uit de vele stukken die door klagers zijn overgelegd. Integendeel, daaruit ontstaat het beeld dat reeds in 2012 de beweerdelijke onoirbare praktijken, waarin verweerder faciliterend zou zijn opgetreden, in de diverse procedures en in de vele e-mails van klagers aan de ex echtgenote en aan bij de zaak betrokken derden uitgebreid aan de orde zijn gesteld. Verweerder maakt er in zijn verweerschrift van 2 mei 2016 melding van dat klagers hem reeds maanden lang, en daarvoor in 2012 al, bestookt hebben met allerlei versies van hun klacht en dreigementen over allerlei procedures, aangiften et cetera. Zelf spreken klagers in dit verband over het toepassen van 6 x hoor en wederhoor alvorens de klacht is ingediend.

3.5    Klachtonderdeel b. heeft betrekking op het (tijdelijk) verlenen van medewerking door verweerder aan een overboeking van gelden op zijn derdengeldenrekening afkomstig van een opdrachtgever van klagers.

3.6    In het klachtdossier bevindt zich e-mail correspondentie tussen verweerder en zijn cliënte over dit onderwerp, waarvan de voorzitter in het midden laat of klagers zich daarop voor de onderbouwing van hun klacht zouden mogen beroepen wegens de wijze waarop deze is verkregen. Deze correspondentie is ontleend aan een in 2013 door de cliënte van verweerder bij klager sub 1 ingeleverde server, waarvan zij veronderstelde dat deze leeg was maar waarop klager sub 1 op enig moment vertrouwelijke e-mail correspondentie tussen haar en verweerder heeft weten te traceren. Niet duidelijk is wanneer deze informatie voor klager beschikbaar is gekomen.

3.7    Echter uit de pleitnotities van de advocaat van klagers voor het op 17 september 2012 behandelde kort geding blijkt dat klagers reeds toen op de hoogte waren van de feiten, waarop dit klachtonderdeel is gebaseerd. Immers op bladzijde 4 van de pleitnotities wordt namens klagers gesteld:

“Tegenover de participanten in het project  Z1 heeft …. [de cliënte van verweerder] kennelijk aangegeven …. dat de door .. [Z2] gestorte gelden veilig gesteld zouden zijn op een derdengeldenrekening van …….. [het kantoor van verweerder].”

Ook klachtonderdeel b. hadden klagers derhalve binnen de drie-jaarstermijn kunnen en moeten indienen.

BESLISSING

De voorzitter verklaart: 

de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. A.M. van Rossum, als griffier op 7 november 2016.

griffier    voorzitter