ECLI:NL:TADRARL:2016:201 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-179

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:201
Datum uitspraak: 27-06-2016
Datum publicatie: 30-11-2016
Zaaknummer(s): 16-179
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Een advocaat mag aan de rechtbank geen informatie verstrekken waarvan hij weet dat die onjuist is. Bij de behandeling van een faillissementsaanvraag heeft verweerder namens de aanvrager, zijn cliënt, meegedeeld dat er een steunvordering was. Op dat moment wist verweerder dat dat niet juist was en dat die vordering werd betwist. Klacht gegrond; berisping. Kostenveroordeling t.g.v. NOvA.

Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 27 juni 2016

in de zaak 16-179

naar aanleiding van de klacht van:

de besloten vennootschap [I] B.V.

vertegenwoordigd door [X], directeur

klaagster

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 30 juli 2015 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 29 februari 2016 met kenmerk 15-0254/TRC/af, door de raad ontvangen op 1 maart 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 april 2016 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    brief van verweerder d.d. 21 maart 2016 met bijlagen (7 stuks).

1.5    Klaagster heeft haar klacht vermeerderd bij brief van 8 maart 2016.

1.6    Ter zitting heeft de raad besloten dat de nieuwe klacht die bij brief van 8 maart 2016 is ingediend, buiten behandeling blijft, omdat nieuwe klachten eerst door de deken moeten worden onderzocht.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft namens zijn cliënte een verzoek tot faillietverklaring van klaagster ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad. Bij beslissing van 19 mei 2015 is het verzoek afgewezen. Daarop is hoger beroep ingesteld, dat positief is afgelopen voor klager.

2.2    In de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, staat:

“[…]

Ter zitting heeft [verweerder] (afk. raad) aangevoerd dat [I] (afk. raad) B.V. daarnaast ook een vordering van [AR] (afk. raad) onbetaald laat. Deze vordering ziet op werkzaamheden die [AR] (afk. raad) voor [I] (afk. raad) B.V. heeft verricht. De hoogte van deze vordering is hem niet bekend, maar deze zal substantieel zijn. Over deze vordering heeft hij telefonisch contact gehad met [AR] (afk. raad), echter er was onvoldoende tijd om deze vordering schriftelijk te bevestigen.

[…]”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder in het kader van het verzoek tot faillietverklaring van klaagster aan de rechtbank en het gerechtshof bewust onjuiste informatie heeft verstrekt door mee te delen dat hij zelf telefonisch heeft gesproken met de directeur van [AR], hetgeen onjuist is en tevens mee te delen dat [AR] een vordering heeft op klaagster, hetgeen eveneens onjuist is.

Toelichting:

Verweerder heeft tijdens de behandeling van het faillissementsverzoek verklaard dat hij de directeur van [AR] heeft gesproken en dat deze heeft laten weten een vordering op klaagster te hebben. Deze mondelinge verklaring zou ten grondslag liggen aan de steunverklaring voor de faillissementsaanvraag. Door te betogen dat een onderneming een steunvordering had op klaagster en door te beweren dat zelf de avond voorafgaande aan de zitting telefonisch te hebben vernomen, heeft verweerder zich klachtwaardig gedragen. De directeur van [AR] heeft laten weten dat hij door de cliënte van verweerder en niet door verweerder zelf, vier dagen voor de zitting is gebeld en heeft laten weten geen vordering op klaagster te hebben.

Tijdens de behandeling van de appèlprocedure inzake het faillissementsverzoek is er uitgebreid gesproken over een sokkel die volgens verweerder aan klaagster zou zijn geleverd doch die, blijkens de foto’s, niet is geleverd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert allereerst aan dat klacht ongegrond is en uitsluitend ertoe dient om verweerder onder druk te zetten met het oog op aanhangige procedures.

4.2    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen bewust onjuiste mededelingen aan de rechtbank of het gerechtshof heeft gedaan. Niet hij, maar de directeur van zijn cliënte heeft telefonisch contact met gehad met de directeur van [AR]. Die directeur zou hebben laten weten dat door klaagster verrichte werkzaamheden (gedeeltelijk) onbetaald waren gebleven. Verweerder heeft dat tijdens de faillissementszitting aangevoerd. Bovendien heeft de directeur van de cliënte van verweerder deze gang van zaken zelf ter zitting ook gemeld, terwijl de directeur van [AR] dat ook in een verklaring van 21 mei 2015 heeft bevestigd. Dat in de beschikking van de rechtbank staat dat verweerder zelf telefonisch contact heeft gehad met de directeur van [AR] moet een kennelijke verschrijving in de beschikking zijn.

4.3    Met betrekking tot de sokkel is verweerder uitgegaan van de juistheid van de door zijn cliënte verstrekte verklaringen.

5    BEOORDELING

5.1    De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de nieuwe Advocatenwet bedoeld.

5.2    Vaststaat dat de directeur van de cliënte van verweerder enige dagen vóór de zitting telefonisch heeft gesproken met de directeur van [AR] waarbij de vraag aan de orde kwam of [AR] een vordering had op klaagster. In de beschikking van de rechtbank staat dat verweerder heeft meegedeeld dat hij zelf dat telefoongesprek heeft gevoerd maar verweerder ontkent zulks en stelt dat er sprake is van een kennelijke verschrijving van de griffier, terwijl ook de directeur van [AR] dat ontkent. De raad kan dan ook niet vaststellen dat verweerder de rechtbank hierover bewust onjuiste mededelingen heeft gedaan.

5.3    De vraag is vervolgens of verweerder aan de rechtbank en het gerechtshof mocht meedelen dat [AR] een vordering had op klaagster. Verweerder stelt dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord omdat de directeur van [AR] dat heeft meegedeeld. Klaagster ontkent dat onder overlegging van een verklaring van de directeur van [AR] van 21 mei 2015, waaruit blijkt dat laatstgenoemde niet met verweerder heeft gesproken maar (telefonisch) met de directeur van de cliënte van verweerder en dat hij uitdrukkelijk heeft ontkend dat [AR] een vordering had op klaagster. De advocaat van klaagster had dat bij brief van 19 mei 2015 ook al aan verweerder laten weten. De raad concludeert uit het gestelde en de overgelegde stukken dat verweerder vanaf 19 mei 2015 wist dat [AR] geen vordering had op klaagster en dat hij ter zitting van het gerechtshof niet mocht meedelen dat er een steunvordering was van [AR], wat er ook zij van de stelling van klaagster dat verweerder dat al wist ten tijde van de zitting van de rechtbank omdat de cliënte van verweerder dat 4 dagen vóór de zitting al had vernomen van de directeur van [AR]. Dat is niet komen vast te staan.

5.4    De raad oordeelt het handelen van verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar nu het al dan niet bestaan van een steunvordering bij een faillissementsverzoek van essentieel belang is. De klacht is gegrond.

5.5    Ten aanzien van het gestelde omtrent de vraag of de sokkel al dan niet geleverd is, is de raad van oordeel dat dat niet is komen vast te staan

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de ernst van de onjuiste handelwijze van verweerder en de ernstige gevolgen die een dergelijk handelen kunnen meebrengen, komt de raad tot oplegging van onderstaande maatregel.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.

7.2    De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. H. Dulack, H.H. Tan, B.E.J.M. Tomlow, J. H. Brouwer, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27 juni 2016.

Griffier    Voorzitter