ECLI:NL:TADRARL:2016:189 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-534

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:189
Datum uitspraak: 29-08-2016
Datum publicatie: 23-11-2016
Zaaknummer(s): 16-534
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Klaagster verwijt verweerder dat hij als advocaat van de gemeente feiten heeft geponeerd waarvan hij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen. De klacht spitst zich met name toe op een rapport dat oorspronkelijk niet aan klaagster is afgegeven. Verweerder had aangegeven dat een dergelijk rapport niet bestond. Daarbij is verweerder afgegaan op mededelingen van de gemeente. De stichting heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat verweerder de juistheid van zijn stellingen had moeten verifiëren of de onjuistheid daarvan kende. Verweerder was partijdige belangenbehartiger van de gemeente. Uit de stukken en hetgeen partijen hebben aangevoerd is niet gebleken dat verweerder de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat van de gemeente bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekwam heeft overschreden. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van 29 augustus 2016

in de zaak 16-534

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 6 juni 2016 met kenmerk 2015 KNN085, door de raad ontvangen op 8 juni 2016 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Bij brief van 13 mei 2015 (met bijlagen verzonden per e-mail van 1 oktober 2015) heeft klaagster, hierna: de stichting, zich bij de deken beklaagd over verweerder.

1.3    De stichting heeft onder meer ten doel om de voormalige spoorlijn [naam] opnieuw aan te leggen en te realiseren en om daartoe onderdelen van de voormalige spoorlijn te verwerven en te exploiteren.

1.4    De gemeente [naam] wil op de voormalige spoorbaan tussen [plaats-plaats] een wandel- en fietspad realiseren. Op 14 oktober 2014 heeft de stichting bij de gemeente een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het tijdelijk realiseren van een spoorfietsattractie op genoemd tracé. Op 2 februari 2015 heeft de gemeente aan de stichting een concept weigering omgevingsvergunning gestuurd.

1.5    Op 6 februari 2015 heeft de stichting bij de gemeente het “rapport Grontmij; aanleg fiets- en wandelpad spoortracé [plaats] “ opgevraagd. Dit rapport is op 9 maart 2015 - met weglating van de financiële gegevens - aan de stichting toegezonden. In dit rapport wordt gerefereerd aan  een “Quickscan”. Bij brief van 10 maart 2015 (hierna: WOB -verzoek) heeft de stichting de gemeente verzocht om toezending van de “Quickscan”.

1.6    Op 7 april 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de stichting en de gemeente. Verweerder was daarbij als advocaat van de gemeente aanwezig. Er is toen over de “Quickscan” gesproken. Verweerder heeft meegedeeld dat er geen schriftelijk stuk was.

1.7    In het besluit van de gemeente van 8 april 2015 naar aanleiding van het WOB - verzoek van 10 maart 2015 is nog eens bevestigd dat de “Quickscan” niet bestaat.

1.8    Verweerder heeft op 30 april 2015 van de advocaat van de stichting het verzoek ontvangen om hem het rapport van de Grontmij [de Quickscan] toe te zenden. Op diezelfde datum heeft verweerder dit rapport bij de gemeente opgevraagd, ontvangen en doorgestuurd aan de advocaat van de stichting.

2    KLACHT MET TOELICHTING

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen,

b)    verweerder bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte (de gemeente) de belangen van de stichting als wederpartij onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

2.2    Ter onderbouwing van zijn klacht heeft de stichting het volgende naar naar voren gebracht.

2.3    In de bespreking van 7 april 2015 heeft verweerder ten onrechte het bestaan van de “Quickscan” ontkend en aangegeven dat deze niet meer inhield dan enkele foto’s en een wandeling over de spoorbaan. Er moet aan de zijde van verweerder sprake zijn geweest van voorwetenschap gelet op de inhoud van zijn antwoord en omdat verweerder zelf als eerste over de “Quickscan” is begonnen, hetgeen niet voor de hand had gelegen als een dergelijk rapport er in het geheel niet was geweest.

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1    Er is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden mogelijk veroorzaakt door het gebruik van verschillende benamingen voor een zelfde rapport. Er is geen sprake geweest van het bewust achterhouden van gegevens.

3.2    Op 30 maart 2015 heeft verweerder een eerste bespreking met de gemeente gevoerd omtrent de kwestie met de stichting en hij heeft op 2 april 2015 het dossier ontvangen. Eerst na de bespreking met de stichting op 7 april 2015 heeft verweerder begrepen dat de stichting met de “Quickscan” doelde op een rapport van 21 oktober 2014. Een dergelijk rapport was er wel en heeft verweerder op 30 april 2015 desgevraagd van de gemeente ontvangen. Dit was de eerste keer dat verweerder het betreffende rapport onder ogen kwam.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2    Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.3    In het WOB - verzoek van de stichting werd gevraagd om ter beschikking stelling van een “Quickscan” zonder exacte omschrijving van dit stuk.

4.4    Verweerder erkent dat hij tijdens de bespreking van 7 april 2015 aan de stichting heeft meegedeeld dat de “Quickscan” niet bestond, maar dat daarmee een feitelijke beoordeling van de situatie ter plaatse werd bedoeld, die de Grontmij in het kader van haar rapport “Aanleg fiets- en wandelpad spoortracé [plaats]”, had uitgevoerd.

4.5    Bij zijn informatie aan de stichting is verweerder afgegaan op van de gemeente ontvangen informatie in een zaak waarbij hij nog maar kort betrokken was. De informatie die verweerder had gegeven heeft de gemeente de dag daarop ook nog eens schriftelijk aan de stichting bevestigd.

4.6    Nadat de advocaat van de stichting daarom had gevraagd heeft verweerder per omgaande het rapport [naam rapport] aan de advocaat toegezonden. Uit de email die verweerder onmiddellijk na bedoeld verzoek aan de gemeente heeft gestuurd blijkt dat verweerder (zoals hij stelt) tot dan toe dat rapport niet kende.

4.7    De stichting heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat verweerder de juistheid van zijn stellingen had moeten verifiëren of de onjuistheid daarvan kende. De stichting heeft aangevoerd dat in het feit dat verweerder als eerste over de “Quickscan” is begonnen een aanwijzing gevonden moet worden dat verweerder informatie heeft verzwegen. In deze redenering kan de voorzitter de stichting echter niet volgen, nu de stichting in haar eerdere WOB - verzoek het stuk zelf aan de orde had gesteld en verweerder daarop dus diende in te gaan.  

4.8    Dat later bleek dat er meer rapporten van Grontmij over het onderwerp bestonden (dat bij de vertrouwelijke raadsstukken zat) vormt op zich nog geen bewijs dat verweerder wist of kon weten dat het stuk waarom in het WOB - verzoek was gevraagd wel bestond. Verweerder beroept zich erop dat over dit stuk verwarring was ontstaan en het feit dat de gemeente onmiddellijk nadat daarom was gevraagd het andere rapport van de Grontmij heeft verstrekt zou daarop kunnen wijzen.

4.9    Verweerder was partijdige belangenbehartiger van de gemeente. Uit de stukken en hetgeen partijen hebben aangevoerd is niet gebleken dat verweerder de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat van de gemeente bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekwam heeft overschreden.

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter beide klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A.M. van Rossum als griffier op 29 augustus 2016.

griffier                                              voorzitter