ECLI:NL:TADRARL:2016:186 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-561

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:186
Datum uitspraak: 21-09-2016
Datum publicatie: 23-11-2016
Zaaknummer(s): 16-561
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing; klacht betreft advocaat van de wederpartij. ten dele kennelijk ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de 3 jaarstermijn.

Beslissing van de voorzitter van de  raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 21 september 2016

in de zaak 16-561

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 13 juni 2016 met kenmerk 2015 KNN190, door de raad ontvangen op 14 juni 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Bij brief van 22 oktober 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.3    Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente E. de aanvraag van klaagster tot vergoeding van de kosten van vervoer van klaagsters zoon van en naar de internationale school in E. afgewezen. Daarna zijn er vele procedures gevolgd die daarmee samenhangen.

1.4    De gemeente E. is in de procedure over de toekenning van leerlingenvervoer over de jaren 2001/2002 en 2002/2003 en de daarop volgende bestuursrechtelijke schadestaatprocedure ex art. 8:73 Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) sinds 2008 bijgestaan door verweerder, als opvolgend advocaat van een kantoorgenoot.

1.5    Bij vonnis van 1 juli 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank A. het verzoek van klaagster tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen in verband met het ontbreken van een spoedeisend belang.

1.6    De procedures als genoemd onder 1.4 zijn geëindigd door uitspraken van de Raad van State op 13 oktober 2010 respectievelijk 2 oktober 2013.

1.7    Bij e-mailbericht van 30 oktober 2012 heeft de advocaat van klaagster, via verweerder, aan de gemeente een schikkingsvoorstel gedaan:

(…)

“Namens mevrouw K.(afkorting-voorzitter) heb ik hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent de schadevergoeding die is toegekend. Na overleg met cliënte wil ik u het volgende voorleggen:

(…)

Indien de wettelijke rente voor drie extra maanden wordt toegekend, en voor 2002 de kilometervergoeding van € 0,28 cent wordt toegekend, is cliënte bereid het hoger beroep in te trekken.

Graag verneem ik van u of uw cliënt hiermee akkoord kan gaan.”

(…)

1.8    Bij e-mailbericht van 18 november 2012 heeft verweerder namens de gemeente aan klaagster een tegenvoorstel gedaan:

(…)

“Het komt ook de gemeente wenselijk voor om het langlopende geschil te beëindigen. Cliënte gaat er daarbij wel van uit dat uw cliënte niet alleen het hoger beroep intrekt, maar ook zal afzien van het instellen van nieuwe procedures tegen (B&W van) de gemeente E. en eventueel aanhangige procedures intrekt.

Daarvan uitgaande is cliënte bereid om overeenkomstig uw verzoek voor het jaar 2002 (22 weken à 1120 kilometer per week = 26640 kilometer x  € 0,01) een bedrag van € 246,40 uit te keren. De extra wettelijke rente (drie maanden langer) komt neer op een extra vergoeding van € 203,13)

Graag verneem ik of uw cliënte kan instemmen met een regeling als hiervoor vermeld.”

(…)

1.9    Via een verzoek op basis van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) aan de gemeente E. heeft klaagster omstreeks juli/augustus 2015 inzage gekregen in een aantal documenten, waaronder de declaraties van verweerder en correspondentie tussen verweerder en de gemeente.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder, als opvolgend advocaat, vanaf medio 2008 de gemeente E. als juridisch adviseur/advocaat heeft bijgestaan in zaken van klaagster tegen de gemeente E. en daarin onnodig heeft geprocedeerd.

Toelichting

Omdat te weinig rente- en kilometervergoeding was berekend, heeft klaagster op 30 oktober 2012 de gemeente E. voorgesteld het bedrag dat hiermee was gemoeid ad € 450,00 aan klaagster te betalen in ruil voor intrekking van het pro forma beroep tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent de schadevergoeding. De gemeente/verweerder wenste echter niet te schikken. Via de Wob-procedure is klaagster vervolgens gebleken dat de advocaatkosten voor de gemeente E. € 8.286,00 bedroegen, zodat geconcludeerd moet worden dat uiteindelijk, inclusief proceskosten, door de gemeente € 11.042,00 is betaald, terwijl klaagster had aangeboden om de zaak voor € 450,-00 te schikken. De keuze van de gemeente/verweerder om door te procederen betekent nodeloze verspilling van gemeenschapsgeld, iets waarvoor verweerder de deken had moeten raadplegen.

b)    verweerder, namens de gemeente, in het e-mailbericht van 18 november 2012 aan klaagster een dusdanig voorstel heeft gedaan dat zij van haar grondrechten zou afzien. Dit voorstel is bij e-mailbericht van 5 december 2013 door de advocaat van klaagster aan klaagster gezonden.

Toelichting

Dit voorstel is onrechtmatig. Verweerder heeft willens en wetens meegewerkt aan een onrechtmatige daad. Verweerder wist, althans had moeten weten dat hij een dergelijk voorstel niet namens de gemeente mocht doen.

c)    verweerder in zijn verweerschrift van 26 juni 2009 in het kader van het schorsingsverzoek in een voorlopige voorzieningsprocedure, die klaagster aanhangig had gemaakt, bewust onjuiste informatie heeft verstrekt aan de voorzieningenrechter.

Toelichting

Via de Wob-procedure is klaagster in 2015 gebleken dat verweerder op het moment van zijn verweer over juiste informatie kon beschikken, blijkend uit officiële en niet-officiële documenten. Er was op dat moment al 37 uur in het dossier geschreven. Aan de hand van de nota’s en ook op basis van stukken uit het procesdossier had verweerder kunnen althans behoren te weten dat een verplicht onderzoek was afgesproken, waarvan de uitslag bepalend was voor de vraag of reiskostenvergoeding moest worden betaald. Met het verweerschrift heeft verweerder de voorzieningenrechter bewust op het verkeerde been gezet door te stellen dat de gemeente geen onderzoek meer hoefde te doen of te bekostigen. Dit had verstrekkende gevolgen voor klaagsters zoon en kostbare gevolgen voor klaagster zelf. Nu heeft klaagster de voorlopige voorzieningsprocedure zonder zitting verloren.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a en b)

4.1    De voorzitter heeft allereerst te beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Daartoe stelt de voorzitter vast dat deze beide klachtonderdelen betrekking hebben op handelingen van verweerder die plaatsvonden in oktober 2012 en november 2012. Op 30 oktober 2012 heeft de raadsvrouw van klaagster nog aan verweerder een schikkingsvoorstel gedaan waarop verweerder op 18 november 2012 heeft gereageerd. De onderhavige klacht is ingediend op 22 oktober 2015. De Advocatenwet bepaalt in art. 46g lid 1 dat een klacht niet-ontvankelijk is indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Nu verweerder op 18 november 2012 afwijzend heeft gereageerd op een schikkingsvoorstel van de kant van klaagster, terwijl de klacht is ingediend op 22 oktober 2015, is klaagster derhalve binnen de termijn van 3 jaar als bepaald in bovengenoemd wetsartikel gebleven en  is ontvankelijk in deze beide klachtonderdelen.

4.2    Vervolgens heeft de voorzitter de klacht te beoordelen. Daartoe stelt de voorzitter allereerst vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij die een grote mate van vrijheid heeft bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)en b)

4.3    Deze beide klachtonderdelen hangen samen in die zin dat klaagster verweerder verwijt dat hij onnodig heeft geprocedeerd door een onbehoorlijk voorstel te doen waardoor klaagster van haar grondrechten zou afzien. De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met hetgeen op grond van de vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geoorloofd is. Het stond verweerder als advocaat van de wederpartij immers vrij om in samenspraak met zijn cliënt een schikkingsvoorstel af te wijzen en te besluiten voort te procederen. Voorts heeft klaagster niet nader onderbouwd op welke wijze zij op basis van het voorstel van verweerder van haar grondrechten zou afzien. Van klachtwaardig handelen is geen sprake.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder bewust onjuiste informatie te hebben verstrekt aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorzieningsprocedure in het kader van een schorsingsverzoek, welke procedure in 2009 speelde. Op grond van de stukken, zo stelt klaagster, had verweerder kunnen en behoren te weten dat een verplicht onderzoek was afgesproken waarvan de uitslag bepalend was voor de vraag of de reiskostenvergoeding moest worden betaald. Nu de procedure heeft plaatsgevonden in juni 2009 en klaagster derhalve in die periode al bekend was met de verweten gedraging van verweerder, terwijl de klacht op 22 oktober 2015 wordt ingediend, constateert de voorzitter dat de termijn van drie jaar als genoemd in art. 46g lid 1a is overschreden en klaagster derhalve niet-ontvankelijk is in haar klacht.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a en b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren en klachtonderdeel c op grond van artikel 46g, eerste lid, onder a, niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdeel a en b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

klachtonderdeel c, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. C. van den Noort, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 21 september 2016.

griffier                                                     voorzitter