ECLI:NL:TADRAMS:2016:244 Raad van Discipline Amsterdam 16-1005/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:244
Datum uitspraak: 29-11-2016
Datum publicatie: 02-12-2016
Zaaknummer(s): 16-1005/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht advocaat wederpartij. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 29 november 2016

in de zaak 16-1005/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 27 oktober 2016 met kenmerk td/md/15-299, door de raad ontvangen op 28 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

Partijen zijn er telefonisch van op de hoogte gesteld dat heden uitspraak wordt gedaan.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager sub 1 is informant geweest van de (toenmalige) Regionale Criminele Inlichtingendienst. Klager sub 1 heeft hierover, nadat de werkzaamheden reeds waren geëindigd, geprocedeerd tegen de Staat. Op 24 maart 2009 is de Staat onder meer veroordeeld om aan hem een schadevergoeding te betalen alsmede een aantal door klager sub 1 gemaakte kosten aan hem te vergoeden.

1.2 Op 29 april 2015 heeft klager sub 1 verweerder telefonisch verzocht hem bij te staan in een (mogelijk) geschil met de Staat. Klager sub 1 heeft verweerder per e-mail het arrest van het hof gestuurd en bij e-mail van 30 april 2015 een nadere toelichting op zijn verzoek gegeven. Verweerder heeft klager sub 1 in mei 2015 telefonisch meegedeeld dat hij hem niet zal bijstaan.

1.3 Klager sub 1 is de vader van klager sub 2. Klager sub 2 is enig aandeelhouder en bestuurder van klaagster sub 3, een pannenkoekenrestaurant.

1.4 Het bouwbedrijf van de zoon van verweerder (hierna het bouwbedrijf) heeft (ver)bouwwerkzaamheden verricht voor klaagster sub 3. Tussen het bouwbedrijf en klaagster sub 3 is op enig moment een geschil ontstaan over betaling van facturen.

1.5 Medio 2015 hebben klager sub 1 en verweerder, als advocaat van het bouwbedrijf, per e-mail contact gehad over de nog openstaande facturen van klaagster sub 3 bij het bouwbedrijf.

1.6 Op 4 augustus 2015 hebben klager sub 1 en verweerder telefonisch contact gehad. Bij e-mail van diezelfde dag heeft verweerder klager sub 1 onder meer bericht:

“Onder referte aan het telefoongesprek van zojuist bevestig ik uw toezegging dat u de nog openstaande vordering van [het bouwbedrijf] (afgerond € 11.500,00) zult voldoen zodra U (uw zoon) de btw teruggaaf heeft ontvangen. (…)

Nu u thans in eerste instantie ook een door mij aangeboden gesprek uit de weg lijkt te gaan en zelfs aangeeft dat u zich voorgenomen heeft om op basis van inmiddels door u ontvangen psychiatrische rapportage zich binnen drie maanden na nu te doen euthanaseren, lijkt er eigenlijk geen andere weg open te liggen dan die van een gerechtelijke procedure.

Gelet op de psychische/emotionele druk, blijkens uit uw uitlatingen en de situatie met uw echtgenote, waaronder u thans lijkt te lijden, herhaal ik nog één keer mijn aanbod om met elkaar in gesprek te gaan.”

1.7 Bij e-mail van dezelfde dag heeft klager sub 1 verweerder, voor zover hier relevant, meegedeeld dat hij geen enkele toezegging aan verweerder heeft gedaan.

1.8 Op 6 augustus 2015 heeft verweerder, na verkregen verlof, conservatoir beslag doen leggen op de bankrekening van klaagster sub 3 en onder de Belastingdienst.

1.9 Bij e-mailbericht van 6 augustus 2015 heeft klager sub 1 verweerder geschreven:

“Mijn voorstel is € 4.000,- (…) per kas te voldoen op mindering op de vordering (…) het restant te voldoen na ontvangst van de BTW (…) Na dat dit beide partijen dit op u papier hebben vastgelegd de beslagen worden opgeheven (…)”

1.10 Klaagster sub 3 en het bouwbedrijf hebben vervolgens een schikking bereikt, die is vastgelegd in een door klagers sub 1 en 2 en het bouwbedrijf ondertekend e-mailbericht van verweerder aan klager sub 1 van 6 augustus 2015. De schikking hield in dat klaagster sub 3 aan het bouwbedrijf in totaal diende te voldoen een lump sum van € 12.850,- door betaling ineens van € 4.000,00 (voldaan op 6 augustus 2015, waarna het beslag onder de bank is opgeheven) en het restant van € 8.850,00 uiterlijk op 1 september 2015 of zoveel eerder als de fiscus tot uitbetaling van de door klaagster sub 3 teruggevorderde BTW zou zijn overgegaan. Afgesproken was dat de fiscus zou worden verzocht dit restantbedrag rechtstreeks aan het bouwbedrijf uit te betalen.

1.11 Ter uitvoering van de schikking heeft verweerder – op verzoek van de fiscus – een akte van cessie opgemaakt en ter ondertekening naar klager sub 1 gestuurd. Klaagster sub 3 heeft de akte van cessie uiteindelijk niet ondertekend.

1.12 Verweerder heeft de advocaat van klaagster sub 3 bij e-mail van 18 augustus 2015 geschreven:

“Vóór de ontvangst van uw mailbericht had ik telefonisch contact met eerst de bestuurder van uw cliënte en daarna zijn vader (…)

Beiden deelden mij mede dat uw cliënte de eerder toegezegde en uiterlijk maanden 17 augustus jl. te plaatsen handtekening op de akte van cessie, bestemd voor de belastingdienst en onderdeel van de schikking van 6 augustus jl., toch niet wilden zetten.

Daarmee komt uw cliënte de overeenkomst van 6 augustus jl. niet na.

(…)

Ik zal uw cliënte dagvaarden (…)

U zult begrijpen dat het beslag blijft liggen.”

1.13 Bij e-mail van 18 augustus 2015 heeft de advocaat van klaagster sub 3 verweerder meegedeeld dat hij de dagvaarding op zijn kantoor kan betekenen.

1.14 Op 20 augustus 2015 heeft verweerder namens het bouwbedrijf klaagster sub 3 gedagvaard. De dagvaarding is betekend aan het adres van klaagster sub 3.

1.15 Bij brief gedateerd augustus 2015, door de deken ontvangen op 18 augustus 2015, hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.16 Op 17 februari 2016 heeft verweerders namens het bouwbedrijf een antwoord akte eiser bij de rechtbank ingediend. In die akte staat, voor zover hier relevant:

“Voor zover gedaagde probeert te stellen dat er sprake is van wilsonbekwaamheid bij hem dan wel zijn vader dan wijst eiser die suggestie van de hand. In ieder geval is niet sprake van een situatie waarbij eventuele wilsonbekwaamheid aan eiser dan wel diens raadsman bekend had moeten zijn of had moeten opvallen. Eiser merkt op dat [klager sub 1] en [klager sub 2] beide normaal in het zakelijke verkeer opereren. Weliswaar spreekt [klager sub 1] over een “euthanasietraject” waarin hij zou verkeren, maar, zonder overigens die mededeling in twijfel te willen trekken, dit maakt nog niet dat de betrokkene wilsonbekwaam is, integendeel! Overigens is het eiser bekend dat [klager sub 1] zich de afgelopen jaren wel meer van dergelijke uitlatingen heeft bediend.”

1.17 Bij brief aan de deken van 11 maart 2016 van hun advocaat hebben klagers hun klacht aangevuld.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) is opgetreden als advocaat in een procedure tegen klager sub 2/klaagster sub 3 en daarbij gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie afkomstig van klager sub 1;

b) oneigenlijke druk op klagers heeft uitgeoefend om akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel;

c) beslag heeft doen leggen op de bankrekening van klaagster sub 3 en onder de Belastingdienst, terwijl er nog overleg gaande was over een minnelijke regeling;

d) ondanks een verzoek daartoe de dagvaarding niet op het adres van de advocaat van klaagster sub 3, maar op het adres van klaagster sub 3 heeft laten betekenen;

e) klager sub 1 blijft betitelen als crimineel infiltrant;

f) ten onrechte twijfels heeft geuit over de ziekte van de echtgenote van klager sub 1 en over het euthanasietraject van klager sub 1.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert aan dat klager sub 2 en klaagster sub 3 nimmer cliënt van hem zijn (geweest). Ook tussen verweerder en klager sub 1 is nimmer een advocaat-cliëntrelatie tot stand gekomen. Het stond verweerder derhalve vrij om tegen klaagster sub 3 op te treden. Verweerder betwist dat hij in de procedure tegen klaagster sub 3 gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie afkomstig van klager sub 1. Verweerder betwist verder dat hij klagers onder druk heeft gezet om akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel. Voor het gelegde beslag is toestemming verkregen van de voorzieningenrechter. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend. De uitnodiging van de advocaat van klaagster sub 3 om op zijn kantoor te dagvaarden vermeldde niet expliciet dat klaagster sub 3 domicilie had gekozen op zijn kantoor. Om ieder misverstand daarover uit de weg te gaan heeft verweerder besloten te dagvaarden op de in de wet voorgeschreven wijze. Klager sub 1 heeft volgens eigen zeggen en ook blijkens diverse publicaties in ieder geval gedeeltelijk als infiltrant geparticipeerd in criminele organisaties. Verweerder heeft nimmer de ziekte noch de ernst daarvan van de echtgenote van klager sub 1 in twijfel willen trekken. Verweerder heeft slechts gewezen op het feit dat de echtgenote van klager sub 1 omstreeks 2002 op basis van dezelfde ziekte door klager sub 1 ook al terminaal werd genoemd, aldus verweerder.

4 BEOORDELING

Toetsingskader

4.1 De klacht ziet op het handelen van een advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ontvankelijkheid

4.2 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. De voorzitter is van oordeel dat geen van de klagers een voldoende rechtstreeks belang heeft bij alle klachtonderdelen, maar gelet op het uiteindelijke oordeel dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is, zal daaraan in deze beslissing geen verdere overwegingen worden gewijd.

Ad klachtonderdeel a)

4.3 Klagers hebben dit klachtonderdeel aldus toegelicht dat verweerder in het verleden de advocaat van klager sub 1 is geweest en uit dien hoofde ook de beschikking heeft over vertrouwelijke informatie over klager sub 1. Het stond verweerder daarom niet vrij om op te treden tegen klaagster sub 3, aldus klagers.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Gedragsregel 7 lid 4 bepaalt dat het de advocaat niet is toegestaan tegen een (voormalige) cliënt van hem of van een kantoorgenoot van hem op te treden. Niet is in geschil dat klager sub 2 noch klaagster sub 3 cliënt van verweerder zijn (geweest). De voorzitter is van oordeel dat klager sub 1 evenmin als (voormalige) cliënt van verweerder kan worden aangemerkt. Het enkele feit dat klager sub 1 zich in april 2015 telefonisch tot verweerder heeft gewend met het verzoek hem bij te staan en hij verweerder daarover twee e-mails heeft gestuurd, waarna verweerder klager sub 1 heeft meegedeeld hem niet te zullen bijstaan, betekent niet dat tussen klager sub 1 en verweerder een advocaat-cliëntrelatie is ontstaan. Dat verweerder uit het contact dat hij met klager sub 1 heeft gehad vertrouwelijke informatie heeft ontvangen, die hij heeft gebruikt in de procedure tegen klaagster sub 3, is evenmin gebleken. Klachtonderdeel a) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij hen onder oneigenlijke druk heeft gezet om akkoord te gaan met een schikkingsvoorstel.

4.6 De voorzitter overweegt dat het klachtdossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling dat verweerder klagers onder oneigenlijke druk heeft gezet om tot een schikking te komen. Integendeel, het is juist klager sub 1 geweest die op 6 augustus 2015 (zie hiervoor, 1.9) een (eerste) schikkingsvoorstel heeft gedaan. Klachtonderdeel b) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Klagers verwijten verweerder in dit klachtonderdeel dat hij ten laste van klaagster sub 3 beslag heeft doen leggen, terwijl er nog overleg gaande was over een minnelijke regeling.

4.8 De voorzitter is van oordeel dat het verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij op 6 augustus 2015 ten laste van klaagster sub 3 beslag heeft doen leggen. Indien klaagster sub 3 het niet eens was met het gelegde beslag, had zij de voorzieningenrechter om opheffing kunnen vragen. Dit heeft zij om haar moverende redenen niet gedaan. Ook klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.9 Dit klachtonderdeel ziet op de betekening van de dagvaarding van 20 augustus 2015. Volgens klagers heeft verweerder verzuimd de dagvaarding te laten betekenen op het kantooradres van de advocaat van klaagster sub 3.

4.10 De voorzitter overweegt dat de advocaat van klaagster sub 3 verweerder in zijn e-mail van 18 augustus 2015 (zie hiervoor, 1.13) heeft meegedeeld dat de dagvaarding op zijn kantoor kan worden betekend. In die e-mail heeft de advocaat van klaagster sub 3 echter niet vermeld dat klaagster sub 3 ook domicilie had gekozen op zijn kantoor. Verweerder heeft daarom besloten te dagvaarden op de in de wet voorgeschreven wijze. Dit valt hem niet tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel d) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen e) en f)

4.11 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op uitlatingen die verweerder heeft gedaan over klager sub 1 en zijn echtgenote.

4.12 De voorzitter is van oordeel dat verweerder de grenzen van de hiervoor in 4.1 genoemde vrijheid niet heeft overschreden door klager sub 1 als crimineel infiltrant te betitelen. Vast staat immers dat klager sub 1 infiltrant is geweest van de Regionale Criminele Inlichtingendienst en dat hij dat, voor zover verweerder dat al niet wist uit de media, zelf aan verweerder bekend heeft gemaakt. Dat verweerder de ziekte van de vrouw van klager sub 1 in twijfel heeft getrokken, leest de voorzitter voorts niet terug in de door verweerder met de deken gevoerde correspondentie. Verweerder heeft slechts gewezen op het feit dat de vrouw van klager omstreeks 2002 op basis van dezelfde ziekte door klager sub 1 ook al terminaal genoemd werd. Ook hiermee heeft verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet overschreden. Evenmin heeft hij dit gedaan door in de antwoordakte van 17 februari 2016 (zie hiervoor, 1.16) te schrijven “Weliswaar spreekt [klager sub 1] over een “euthanasietraject” waarin hij zou verkeren, maar, zonder overigens die mededeling in twijfel te willen trekken, dit maakt nog niet dat de betrokkene wilsonbekwaam is, integendeel! Overigens is het [het bouwbedrijf] bekend dat [klager sub 1] zich de afgelopen jaren wel meer van dergelijke uitlatingen heeft bediend.” Ook klachtonderdelen e) en f) zijn derhalve kennelijk ongegrond.

4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 29 november 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 29 november 2016

verzonden aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klagers, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRB 3.24, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl