ECLI:NL:TADRAMS:2016:236 Raad van Discipline Amsterdam 16-511/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2016:236 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-11-2016 |
Datum publicatie: | 29-11-2016 |
Zaaknummer(s): | 16-511/A/NH |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen adjunct-secretaris. Verweerster heeft door haar handelen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 november 2016
in de zaak 16-511/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de waarnemend deken) van 20 oktober 2016 met kenmerk il/np/16-185, door de raad ontvangen op 28 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
Partijen zijn er telefonisch van op de hoogte gesteld dat heden uitspraak wordt gedaan.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster heeft bij brief van 14 maart 2016 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna de deken) een klacht ingediend over verweerster, met het verzoek de klacht op grond van artikel 46c lid 2 Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen. In de klacht heeft klaagster verwezen naar drie eerdere door haar over de deken ingediende klachten, die als bijlage 1 bij de klacht zijn gevoegd.
1.2 Bij brief van 20 maart 2016 heeft klaagster de deken nogmaals verzocht de klacht over verweerster ter kennis van de raad te brengen en haar uiterlijk op 23 maart 2016 in het bezit te stellen van een kopie van de doorzendbrief aan de raad.
1.3 De deken heeft de griffier van het Hof van Discipline (hierna het hof) bij brief van 21 maart 2016 verzocht de klacht van klaagster, analoog aan artikel 46c lid 5 Advocatenwet, door te verwijzen naar een deken van een andere orde teneinde de klacht te onderzoeken en af te handelen, dit mede omdat klaagster bij haar klacht tegen verweerster haar klachten tegen de deken had gevoegd.
1.4 Klaagster heeft de griffier van het hof op 25 maart 2016 meegedeeld dat zij de deken had verzocht de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen.
1.5 Bij brief van 5 april 2016 heeft de griffier van het hof de deken onder meer meegedeeld:
“Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw brief van 21 maart jl. (…) Tevens stuur ik u ter kennisname de brief van 25 maart jl., welke ik ontving van [klaagster].
In haar brief van 25 maart jl. stelt [klaagster] dat zij heeft verzocht de klacht tegen [verweerster] ex art. 46c, tweede lid van de Advocatenwet, onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline te brengen.
In dat geval ziet het hof geen aanleiding de klacht te verwijzen naar een deken van een andere orde. Kunt u mij berichten of dit verzoek van [klaagster] u heeft bereikt?”
1.6 Op 6 april 2016 heeft verweerster telefonisch contact opgenomen met de griffier van het hof. De door de griffier gemaakte telefoonnotitie luidt als volgt:
“[Verweerster] belde n.a.v. de brief aan [de deken] van 5 april 2016.
[Verweerster] stelt dat de deken in geval van artikel 46c lid 2 Advocatenwet toch onderzoek dient te verrichten. Als de deken direct zonder onderzoek doorstuurt naar de raad, zal de raad het dossier linea recta daarna terugsturen naar de deken. Dat betekent in dit geval (de klacht tegen [verweerster] is verwant met de klacht tegen de deken) dat de deken niet alleen onderzoek naar [verweerster] zal verrichten, maar gelet op de verwevenheid v.d. klacht ook onderzoek naar zichzelf. Namens de deken wordt het verzoek daarom gehandhaafd. Aan [verweerster] medegedeeld dat ik dit zal voorleggen aan de (plv) voorzitter.”
1.7 Op 10 april 2016 heeft klaagster de deken “voor de laatste maal” in de gelegenheid gesteld de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen.
1.8 Bij beslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het hof de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag aangewezen voor onderzoek van de klacht van klaagster over verweerster. In de beslissing is verwezen naar het eerder genoemde telefoongesprek van 6 april 2016.
1.9 Bij brief van 23 mei 2016 heeft klaagster bij de deken de thans te beoordelen klacht (hierna de klacht) ingediend over verweerster, met daarbij het verzoek de klacht op grond van artikel 46c lid 2 Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen.
1.10 Bij brief van 1 juni 2016 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.11 De griffier van de raad heeft het klachtdossier onder verwijzing naar artikel 46c lid 5 Advocatenwet bij brief van 7 juni 2016 doorgezonden aan de voorzitter van het hof.
1.12 Bij brief van 15 juni 2016 heeft de griffier van het hof de griffier van de raad meegedeeld dat de klacht niet zal worden doorverwezen naar een andere deken.
1.13 De griffier van de raad heeft het klachtdossier bij brief van 21 juni 2016 teruggestuurd naar de deken met het verzoek de klacht (nader) te onderzoeken. De deken heeft de waarnemend deken verzocht dit onderzoek te doen.
1.14 Bij brief van 8 augustus 2016 heeft verweerster inhoudelijk gereageerd op de klacht.
1.15 Klaagster is door de waarnemend deken in de gelegenheid gesteld te repliceren, maar heeft daar om haar moverende redenen vanaf gezien en gepersisteerd in haar verzoek de klacht ter onmiddellijke kennis van de raad te brengen.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) zij Gedragsregel 2 lid 1 en Gedragsregel 1 heeft geschonden door op 6 april 2016 telefonisch contact op te nemen met de griffier van het hof en inhoudelijke mededelingen aan de griffier heeft gedaan;
b) zij Gedragsregel 29 en Gedragsregel 1 heeft geschonden door in het telefoongesprek op 6 april 2016 aan de griffier mede te delen dat zij namens de deken het verwijzingsverzoek van 21 maart 2016 handhaaft en dit toelicht;
c) zij onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en Gedragsregels 15 en 17 heeft geschonden door op 6 april 2016 telefonische mededelingen aan de griffier te doen zonder toestemming van klaagster en zonder klaagster daarvan direct in kennis te stellen;
d) zij in het telefoongesprek op 6 april 2016 mededelingen aan de griffier heeft gedaan waarvan zij wist, althans behoorde te weten, dat die onjuist waren;
e) zij onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en de Gedragsregels heeft geschonden door na de beslissing van het hof van 5 april 2016 telefonisch contact met de griffier op te nemen en inhoudelijke mededelingen te doen;
f) uit het voorgaande volgt dat verweerster essentiële Gedragsregels heeft geschonden, alsmede artikel 46 Advocatenwet, waardoor zij grote schade heeft aangericht bij klaagster en het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur stelt heeft ondermijnd.
3 VERWEER
3.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.
4 BEOORDELING
4.1 Vooraf wordt het volgende overwogen. Klaagster heeft geen gebruik gemaakt van de haar door de deken geboden mogelijkheid om te reageren op het verweer van verweerster. Zij wenste onmiddellijke doorzending van de klacht naar de raad. Naar zowel de deken als de raad reeds meerdere keren aan klaagster heeft toegelicht, dient de deken een onderzoek in te stellen naar elke bij hem ingediende klacht, ook indien de klager verzoekt de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. De omstandigheid dat klaagster geen gebruik heeft gemaakt van de door de deken geboden mogelijkheid om te repliceren, dient dus voor haar rekening te blijven en vormt geen aanleiding voor de voorzitter om haar die mogelijkheid nogmaals te bieden.
4.2 De klacht ziet op het handelen van verweerster in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.3 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijk behandeling en zien alle op het telefoongesprek dat verweerster op 6 april 2016 heeft gehad met de griffier van het hof. Volgens klaagster heeft verweerster hiermee onrechtmatig jegens haar gehandeld en verschillende Gedragsregels overtreden. Klaagster heeft dit aldus toegelicht dat het verweerster, gezien de nauwe relatie tussen haar en de deken en haar persoonlijke belang bij de zaak, niet vrijstond om in deze zaak op te treden. In het telefoongesprek met de griffier heeft verweerster voorts onduidelijkheid laten bestaan over de hoedanigheid waarin zij optrad: zij trad op namens de deken, maar heeft niet aangegeven of zij dit als gemachtigde of krachtens mandaat deed. Verweerster heeft zich voorts, nadat om uitspraak was gevraagd, zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter gewend en heeft klaagster hoor en wederhoor ontnomen door haar mededelingen aan de griffier niet direct op schrift te stellen en naar de plaatsvervangend voorzitter van het hof te sturen onder gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan klaagster. Dit heeft ertoe geleid dat de plaatsvervangend voorzitter heeft beslist zonder dat klaagster op de mededelingen van verweerster heeft kunnen reageren. Verweerster heeft verder in het telefoongesprek mededelingen gedaan waarvan zij wist althans behoorde te weten dat die onjuist waren. Voorts wist althans behoorde verweerster te weten dat het verwijzingsverzoek in strijd was met artikel 46c lid 5 Advocatenwet alsmede met het uitdrukkelijke verzoek van klaagster om de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen en dat tegen de afwijzing van dat verzoek geen rechtsmiddel openstond. Verweerster had de beslissing van 5 april 2016 dan ook moeten accepteren, ook gelet op de gerechtvaardigde belangen van klaagster, aldus nog steeds klaagster.
4.4 Verweerster voert aan dat juist vanwege de nauwe relatie tussen haar en de deken het de onafhankelijkheid ten goede zou komen indien een andere deken de klacht zou onderzoeken. Dat is ook de reden geweest waarom zij, als adjunct-secretaris, het verwijzingsverzoek nader heeft toegelicht in een telefoongesprek met de griffier en de griffier namens de deken heeft meegedeeld het verzoek te handhaven. Het is verweerster niet duidelijk waarom zij een persoonlijk belang zou hebben bij het al dan niet verwijzen van de klacht. Verweerster betwist voorts dat zij onjuiste gegevens heeft verschaft.
4.5 De voorzitter overweegt als volgt. Niet betwist is dat de inhoud van het telefoongesprek tussen verweerster en de griffier van het hof juist is weergeven in de hiervoor, in 1.6 vermelde telefoonnotitie van de griffier. Uit die telefoonnotitie volgt dat verweerster een nadere toelichting heeft gegeven op het verwijzingsverzoek dat de deken had ingediend bij het hof en dat zij de griffier namens de deken heeft meegedeeld dat het verzoek wordt gehandhaafd. Verweerster heeft dit gedaan in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris, belast met het doen van onderzoek namens de deken naar bij de deken ingediende klachten. Niet is gesteld of gebleken dat daarover onduidelijkheid bij (de griffier van) het hof bestond. De klacht dat verweerster daarbij had moeten aangeven of zij namens de deken handelde als gemachtigde of krachtens mandaat, faalt. Niet valt in te zien – en klaagster heeft overigens ook niet toegelicht – dat hier sprake is van een (relevant) onderscheid. Omdat verweerster in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris namens de deken optrad, waren de Gedragsregels – anders dan klaagster kennelijk meent – niet op haar handelen van toepassing. Deze betreffen immers het handelen van een advocaat als zodanig. Daarvan was hier geen sprake. De voorzitter kan slechts toetsen of verweerster door het telefoongesprek met de griffier van het hof het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad (zie hiervoor, 4.2). Bij de beantwoording van die vraag moet in het oog worden gehouden dat de inspanningen van verweerster er uitsluitend op gericht zijn geweest te voorkomen dat de deken Noord-Holland de klacht van klaagster tegen verweerster zou moeten onderzoeken, juist om (de schijn van) belangenverstrengeling te vermijden. In dat licht valt niet in te zien dat zij zich aan belangenverstrengeling schuldig heeft gemaakt door zich namens de deken te bemoeien met een tegen haarzelf ingediende klacht. Dat zij zich buiten klaagster om rechtstreeks telefonisch tot het hof heeft gericht, kan in dit geval ook niet leiden tot schade voor het vertrouwen in de advocatuur. Van belang is hierbij dat de procedure tot verwijzing een bijzondere procedure is, waarbij voor de klagende en verwerende partijen in beginsel geen rol is weggelegd. Voorts is van belang dat de griffier zich bij brief van 5 april 2016 tot (uitsluitend) de deken heeft gericht met een vraag over de brief van klaagster van 25 maart 2016. De griffier heeft de deken dus verzocht om inlichtingen met het oog op de te nemen beslissing op het verwijzingsverzoek. Verder is ook niet gebleken dat verweerster in het telefoongesprek onjuiste mededelingen heeft gedaan. Het is juist, zoals hiervoor (in 4.1) reeds is overwogen, dat de deken een onderzoek dient in te stellen naar elke bij hem ingediende klacht, ook indien is verzocht de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerster door het voeren van het bewuste telefoongesprek het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Het stond verweerster vrij het verzoek tot verwijzing te handhaven, ook al viel het naar de letter van de wet niet onder artikel 46c lid 5 Advocatenwet. Niet valt in te zien dat enig belang van klaagster daardoor kon worden geschaad. Het feit dat klaagster om onmiddellijke doorzending van de klacht naar de raad van discipline had gevraagd, maakt dat niet anders. De conclusie is dan ook dat verweerster het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad door op 6 april 2016 telefonisch contact op te nemen met de griffier van het hof en het hiervoor weergegeven gesprek te voeren.
4.6 Gelet op het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 25 november 2016.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is in afschrift op 25 november 2016
verzonden aan:
- klaagster
- verweerster
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland.
Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster, verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRB 3.24, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.
Informatie ook op raadvandiscipline.nl