ECLI:NL:TADRAMS:2016:232 Raad van Discipline Amsterdam 16-923/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:232
Datum uitspraak: 17-11-2016
Datum publicatie: 29-11-2016
Zaaknummer(s): 16-923/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Klacht deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 17 november 2016

in de zaak 16-923/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 oktober 2016 met kenmerk 4016-0381, door de raad ontvangen op 7 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder is de advocaat van ABN Amro Bank (hierna de Bank). (De rechtsvoorganger van) de Bank heeft (laatstelijk) in 2008 financieringen verstrekt aan klager met een looptijd tot 1 januari 2010. Tot zekerheid voor de terugbetaling van de financieringen had klager aan (de rechtsvoorganger van) de Bank hypotheek verleend op zijn woning te Cruqius.

1.2 De aflossing van de hiervoor genoemde financieringen heeft per 1 januari 2010 niet plaatsgevonden. Bij brief van 24 februari 2010 heeft (de rechtsvoorganger van) de Bank klager in gebreke gesteld. De brief luidt, voor zover hier van belang:

“De Bank stelt u in gebreke in de nakoming van uw verplichtingen ten opzichte van haar omdat:

• de financiering niet op 1 januari 2010 is terugbetaald; en

• na het vervallen van de financieringen per 1 januari 2010 de schuld aan de bank verder is toegenomen (…).

De Bank is gerechtigd het door u verschuldigde met onmiddellijke ingang op te eisen.

(…)

Op 18 februari 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij is stilgestaan bij onderhavige financieringen. Afgesproken is dat wij een voorstel ter continuering van de financieringen op papier zouden zetten. Het voorstel luidt als volgt:

• Verlengen van de financieringen tot 1 september 2010;

• (…)

• Als extra voorwaarde voor de verlenging van de financieringen en het te verlenen uitstel van rentebetalingen willen wij ter extra zekerheid een 1ste hypothecaire inschrijving op het bedrijfspand (…) te Cruqius.

(…)

Tijdens ons gesprek op 18 februari 2010 heeft u aangegeven grote moeite te hebben met bovenstaande voorwaarden en om deze reden op zoek gaat naar een andere financier die onze positie in zijn geheel wil overnemen (…) U gaf aan uiterlijk 1 mei 2010 een nieuwe financier gevonden te hebben. Wij zijn bereid u gedurende een korte periode uitstel van betaling te verlenen. Indien u niet voor 1 mei 2010 akkoord gaat met ons aanbod ter verlenging van de financieringen zullen wij per 1 mei 2010 onze financiering opeisen.”

1.2 Bij notariële akte van 14 april 2010 heeft klager een vierde recht van hypotheek op zijn bedrijfspand te Cruqius verleend aan mr. Van S., die klager jarenlang had bijgestaan in procedures tegen de gemeente Haarlemmermeer. In de notariële akte staat dat de eerste drie rechten van hypotheek op het bedrijfspand van klager op naam staan van (de rechtsvoorganger van) de Bank. Bij brief van 31 mei 2010 heeft (de rechtsvoorganger van) de Bank de notaris meegedeeld dat zij haar medewerking verleent aan doorhaling van de drie hypothecaire inschrijvingen.

1.3 Hoewel klager er niet in was geslaagd de financiering elders onder te brengen, heeft de Bank de kredietrelatie verlengd tot 1 september 2010. Daarbij werd als voorwaarde gesteld dat de Bank een notariële volmacht zou krijgen voor het vestigen van bankhypotheek van € 150.000,- op het bedrijfspand van klager te Cruqius.

1.4 De kredietfaciliteiten zijn nadien nog enkele malen verlengd. De Bank liet zich tot verdere verlenging overhalen doordat klager de Bank voorhield dat hij een aanzienlijke vordering op de gemeente Haarlemmermeer had, die hij bezig was te incasseren.

1.5 Op 9 maart 2011 heeft de Bank de kredietovereenkomsten met klager opgezegd en hem gesommeerd de vordering van de Bank op uiterlijk 1 mei 2011 te voldoen. Aan deze sommatie heeft klager niet voldaan.

1.6 Op 23 mei 2011 is gebruikmakend van de hiervoor genoemde volmacht een hypotheek ten behoeve van de Bank gevestigd op het bedrijfspand. Gebleken is toen dat klager al een recht van hypotheek op het bedrijfspand had verleend aan zijn voormalig advocaat, mr. Van S. De Bank kreeg een tweede hypotheekrecht.

1.7 De Bank heeft op 21 mei 2012 zowel de woning als het bedrijfspand doen veilen. Het bedrijfspand is toen verkocht. De Bank heeft besloten de woning, vanwege een tegenvallende opbrengst, niet te gunnen.

1.8 Op 22 april 2013 is klager door de Bank geregistreerd bij het BKR.

1.9 De Bank heeft – na beslaglegging op een toekomstige vordering, zijnde de mogelijke schadevergoeding die de gemeente Haarlemmermeer aan klager moet betalen – klager gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland en gevorderd, na vermindering van eis, klager te veroordelen tot betaling aan de Bank van een bedrag in hoofdsom van € 957.978,93. In reconventie heeft klager onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Bank bij de executoriale verkoop van het bedrijfspand misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden en dat de Bank aansprakelijk is voor de daardoor door klager geleden schade.

1.10 In de hiervoor in 1.9 genoemde procedure heeft klager bij provisionele vordering onder meer gevorderd de Bank te verbieden gebruik te maken van haar recht van hypotheek op de woning van klager en tot executie van haar onderpand over te gaan. In de door verweerder op 24 april 2013 ingediende conclusie van antwoord in dit incident staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“26. Vooropgesteld zij dat de Bank geen enkele intentie heeft om [klager] tegen te werken bij bovengenoemd project. Dit is ook aan de advocaat van [klager] reeds bevestigd. De Bank heeft ook geen enkel concreet voornemen om in dat kader maatregelen te nemen tegen [klager]. De Bank wil echter op geen enkele manier bij voorbaat afstand doen van haar rechten. Op grond van artikel 3:276 BW kan de Bank haar vordering op alle goederen van haar schuldenaar verhalen. De Bank ziet niet in waarom haar bevoegdheid zich op de goederen van [klager] te mogen verhalen op enigerlei wijze dient te worden ingeperkt.

(…)

28. Verder is er geen enkele grond om aan te nemen dat de Bank zich op enigerlei wijze negatief uit zou laten over [klager] of zijn onderneming. (…)

29. Ook voor wat betreft het gevorderde verbod op tegenwerking bij het City4Love project is geen enkele aanleiding een dwangsom toe te staan (…) Daarnaast is het gevorderde verbod zo vaag dat toewijzing van het verbod met dwangsom, zeer waarschijnlijk tot executiegeschillen zou leiden. (…)

34. [Klager] stelt zich op het standpunt dat de Bank onrechtmatig zou hebben gehandeld bij de executoriale verkoop van zijn bedrijfspand (…) De Bank had op dit registergoed aanvankelijk geen hypotheek. Wel had [klager] zich jegens de Bank verplicht de Bank op eerste verzoek een recht van eerste hypotheek te verlenen. Daarnaast had [klager] aan de Bank op enig moment een notariële volmacht verleend tot het vestigen van eerste hypotheek op genoemd bedrijfspand. Toen de Bank echter gebruik wenste te maken van haar volmacht, bleek [klager] al een recht van eerste hypotheek te hebben verleend aan zijn advocaat (…) De Bank kon derhalve niet meer krijgen dan een tweede recht van hypotheek. Dat was voor de Bank een forse tegenvaller en zij voelde zich door [klager] misleid.”

1.11 De Bank heeft klager in 2013 (nogmaals) de executoriale verkoop van de woning aangezegd, dit keer tegen de veilingdatum van 24 juni 2013. Klager heeft daarop de Bank gedagvaard op 30 mei 2013 te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland en – onder meer – gevorderd de Bank te verbieden tot executoriale verkoop van de woning over te gaan. In de concept-dagvaarding staat, voor zover hier van belang, dat klager aan mr. Van S. geen eerste, maar een vierde recht van hypotheek op zijn bedrijfspand had verleend en dat de eerste drie hypotheken van (de rechtsvoorganger van) de Bank waren.

1.12 Ter terechtzitting van 30 mei 2013 heeft verweerder het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. In die pleitnota staan onder meer de hiervoor in 1.10 geciteerde alinea’s uit verweerders conclusie van antwoord in het incident. Bij vonnis van 6 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klager afgewezen. De woning is in juli 2013 alsnog executoriaal verkocht.

1.13 Op 20 september 2013 heeft verweerder een conclusie van antwoord in reconventie ingediend in de hiervoor in 1.9 genoemde procedure. De conclusie luidt, voor zover relevant:

“11. Op 9 maart 2011 heeft de Bank uiteindelijk definitief de financiering opgeëist (…) Op 23 mei 2011 werd gebruikmakend van de volmacht een hypotheek ten behoeve van de Bank gevestigd op het bedrijfspand van [klager] (…) Inmiddels was gebleken dat [klager] de door de Bank telkens aan de verlenging van de kredieten gestelde voorwaarden volstrekt aan zijn laars had gelapt en een recht van eerste hypotheek had verleend aan zijn advocaat (…) De Bank kon derhalve niet meer krijgen dan een tweede recht van hypotheek. Dat was voor de Bank een forse tegenvaller en zij voelde zich door [klager] misleid.”

1.14 Bij vonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland in de hiervoor in 1.9 genoemde procedure vonnis gewezen en de vordering in conventie toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank Noord-Holland voor recht verklaard dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld door bij executoriale verkoop van het bedrijfspand in mei 2012 tot gunning over te gaan en dat de Bank aansprakelijk is voor de dientengevolge door klager geleden schade.

1.15 Bij faxbericht van 24 januari 2014 heeft verweerder de toenmalig advocaat van klager, mr. P., onder meer geschreven:

“Inmiddels is duidelijk dat de Bank noch [klager] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van (..) 9 oktober 2013. Dit vonnis is daarmee onherroepelijk geworden. (…)

Het lijkt mij zinvol op korte termijn vast te stellen welke procedures nog dienen te worden gevoerd. (…)

Zoals ik u reeds (…) aangaf, ben ik ook graag bereid deze kwestie(s) eens telefonisch met u te bespreken.”

1.16 Op 8 en 9 mei 2014 heeft klager mr. P. bericht niet langer van zijn diensten gebruik te willen maken. Klager is vervolgens overgestapt naar een andere advocaat, mr. M.

1.17 Op 26 maart 2015 heeft mr. M. namens klager, in vervolg op de hiervoor in 1.9 genoemde procedure, een procedure tegen de Bank aanhangig gemaakt ter verkrijging van de door klager geleden schade. Bij tussenvonnis van 13 januari 2016 heeft de rechtbank Amsterdam klager toegelaten tot het bewijs dat en zo ja, hoeveel het bedrijfspand bij onderhandse verkoop op 21 mei 2012 méér zou hebben opgebracht en iedere verdere beslissing aangehouden.

1.18 Klager is in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank. Bij e-mail van 28 januari 2016 heeft verweerder mr. M. onder meer meegedeeld:

“Ik nam kennis van uw dagvaarding in hoger beroep. Ik maak u er opmerkzaam op dat tegen een tussenvonnis als het onderhavige slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijkertijd met het eindvonnis. Het door u ingestelde hoger beroep zal dan ook moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. Ik geef u in overweging de zaak niet aan te brengen. Dat bespaart uw cliënt griffierecht en die van mij ook. Cliënte vreest dat de door haar in dit opzicht te maken kosten niet op [klager] zullen kunnen worden verhaald. Nu het evident is dat het hoger beroep vooralsnog niet kan slagen, houd ik u derhalve namens cliënte persoonlijk aansprakelijk voor de niet verhaalbare proceskosten.”

1.19 Bij e-mail van 3 maart 2016 heeft verweerder aan een vriend van klager , de heer K., onder meer geschreven:

“Zoals u weet – dat maak ik althans op uit uw mailbericht- is de bank betrokken in diverse procedures tegen [klager]. De bank heeft in dat kader al een aantal keer te kennen gegeven bereid te zijn de geschillen met gesloten beurzen af te doen, maar [klager] is daartoe niet bereid, terwijl dit juist voor hem uiterst gunstig zou zijn. De vordering van de bank overtreft de (eventuele) vordering van [klager] aanzienlijk. Ik weet dat [klager] daar zelf anders over denkt, maar vooralsnog heeft de rechtbank in twee verschillende procedures daarover in zijn nadeel beslist. De bank is nog steeds bereid tot een afwikkeling met gesloten beurzen.”

1.20 Bij brief van 31 mei 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij klager in reeds gevoerde en in lopende zaken heeft afgeschilderd als onbetrouwbaar;

b) hij ten onrechte heeft gesteld dat de Bank zou zijn misleid doordat klager achter de rug van de Bank een eerste hypothecaire inschrijving op zijn bedrijfspand zou hebben gegeven aan mr. Van S. terwijl de Bank daarop een eerste recht van hypotheek had in het kader van de terugbetaling van de aan hem verstrekte geldlening, terwijl het door klager aan mr. Van S. verstrekte recht van hypotheek een vierde hypothecaire inschrijving betrof, die uiteindelijk eerste in rang werd doordat de Bank zelf de eerste drie inschrijvingen (op haar naam) heeft laten doorhalen;

c) hij rechters heeft voorgelogen en om de tuin heeft geleid;

d) hij heeft gedreigd de advocaat van klager, mr. M., persoonlijk aansprakelijk te stellen in verband met een proceskostenveroordeling waarvan de Bank meende dat klager die niet zou kunnen betalen. Verweerder heeft ook een vriend van klager en een voormalig advocaat van klager onder druk gezet;

e) klager de procedures heeft verloren als gevolg van “onrechtmatige advocaatvoering” door verweerder;

f) de Bank klager heeft tegengewerkt bij zijn project City4Love door hem te laten registreren bij het BKR, waardoor hij geen financiering meer kon krijgen voor het project.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

4 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 De voorzitter stelt bij de beoordeling voorop dat, ingevolge artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet, een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 De voorzitter overweegt dat klager op 31 mei 2016 een klacht heeft ingediend over verweerder. Voor zover de klacht betrekking heeft op een handelen of nalaten van verweerder van voor 31 mei 2013 is klager derhalve niet-ontvankelijk in zijn klacht. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel f) en tevens in klachtonderdelen a), b), c) en e), voor zover deze klachtonderdelen zien op de conclusie van antwoord van verweerder van 24 april 2013 (zie 1.10) en de pleitaantekeningen van verweerder van 30 mei 2013 (zie 1.12). Voor zover de klachtonderdelen betrekking hebben op een handelen of nalaten van verweerder van na 31 mei 2013 wordt het volgende overwogen.

Toetsingskader

4.3 De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdelen a), b), c) en e)

4.4 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien allen op uitlatingen die verweerder in zijn conclusie van antwoord in reconventie van 20 september 2013 (zie hiervoor, 1.13) heeft gedaan over klager en het door hem aan mr. Van S. verleende recht van hypotheek op het bedrijfspand.

4.5 Volgens klager heeft verweerder klager ten onrechte in reeds gevoerde en in lopende zaken afgeschilderd als onbetrouwbaar en heeft verweerder ten onrechte gesteld dat de Bank zou zijn misleid doordat klager achter de rug van de Bank om een eerste hypothecaire inschrijving op zijn bedrijfspand zou hebben gegeven aan mr. Van S., terwijl de Bank een eerste hypotheek daarop had. Het door klager aan mr. Van S. verstrekte recht van hypotheek betrof een vierde hypothecaire inschrijving, die uiteindelijk eerste in rang werd doordat de Bank zelf de eerste drie inschrijvingen (op haar naam) heeft laten doorhalen. Verweerder had dat kunnen zien maar heeft dat niet onderkend. Verweerder heeft hiermee rechters voorgelogen en om de tuin geleid, aldus klager.

4.6 Verweerder heeft betwist dat hij klager onbetrouwbaar heeft genoemd. Wel heeft verweerder het woord misleid gebruikt. Dat de Bank zich door klager misleid voelde was (en is) ook juist. Bij het vestigen van het hypotheekrecht op het bedrijfspand van klager bleek dat al een hypotheekrecht was verstrekt aan mr. Van S., op dat moment eerste in rang. De Bank was daarvan niet op de hoogte. De door klager als productie 2 bij zijn klaagschrift overgelegde hypotheekakte van 14 april 2010, waarbij hij aan mr. Van S. een recht van hypotheek heeft verleend op zijn bedrijfspand, heeft verweerder niet eerder gezien. Uit deze hypotheekakte blijkt inderdaad dat het gaat om een hypotheekrecht in vierde rang, met daarvoor een drietal hypotheekrechten van de rechtsvoorganger van de Bank. Ook de door klager als productie 3 bij zijn klaagschrift overgelegde royementsvolmachten heeft verweerder niet eerder gezien. De door klager gestelde feiten, te weten dat mr. Van S. aanvankelijk een vierde hypotheekrecht had, dat na royement van de eerste drie inschrijvingen automatisch doorschoof naar een eerste hypotheekrecht, zijn in zoverre dan ook juist. Dit betekent echter niet dat verweerder in dit kader rechters zou hebben voorgelogen, althans (bewust) een zodanig onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gegeven dat klager daardoor de procedures zou hebben verloren. Geconstateerd moet worden dat klager nimmer heeft betwist dat mr. Van S. (ten tijde van de executie) een eerste hypotheekrecht had. Voorts moet worden geconstateerd dat de toenmalige behandelaar bij de Bank bij brief van 24 februari 2010 aan klager aan de continuering van het krediet de voorwaarde heeft gesteld dat (de rechtsvoorganger van) de Bank een eerste hypothecaire inschrijving op het bedrijfspand van klager wilde. Kennelijk ging de behandelaar er (naar thans blijkt ten onrechte) van uit dat de Bank nog geen eerste hypothecaire inschrijving had, anders had hij deze voorwaarde niet hoeven stellen. Klager heeft – voor zover verweerder bekend – toen niet aangegeven dat (de rechtsvoorganger van) de Bank al lang een eerste inschrijving had, aldus verweerder.

4.7 De voorzitter overweegt als volgt. Klager heeft niet betwist dat verweerder de hypotheekakte van 14 april 2010 en de royementsvolmachten niet eerder dan in het kader van deze klachtprocedure heeft gezien. Dat verweerder anderszins op de hoogte was of had kunnen zijn van het feit dat klager aan mr. Van S. niet een eerste maar een vierde recht van hypotheek had verleend, heeft klager, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet onderbouwd. Het enkele feit dat de eerste drie rechten van hypotheek van (de rechtsvoorganger van) de Bank waren, is daartoe onvoldoende. Derhalve is niet gebleken dat verweerder in zijn conclusie van antwoord feiten heeft geponeerd waarvan hij de onwaarheid kende of had kunnen kennen en daarmee rechters om de tuin heeft geleid. Dat verweerder in zijn conclusie van antwoord heeft geschreven dat de Bank zich door klager misleid voelde (en dus niet dat klager onbetrouwbaar is), is in het licht van het voorgaande en de door verweerder gegeven toelichting niet onnodig grievend.

4.8 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdelen a), b), c) en e), voor zover ontvankelijk, kennelijk ongegrond zijn.

Ad klachtonderdeel d)

4.9 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij heeft gedreigd de advocaat van klager, mr. M., persoonlijk aansprakelijk te stellen in verband met een proceskostenveroordeling waarvan de Bank meende dat klager die niet zou kunnen betalen. Klager verwijt verweerder tevens een vriend en een voormalig advocaat (mr. P.) van klager onder druk te hebben gezet.

4.10 Daargelaten de vraag of klager een rechtstreeks belang heeft bij dit klachtonderdeel, is de voorzitter van oordeel dat verweerder, in de context waarin hij een en ander heeft geschreven, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in zijn e-mail aan mr. M. van 28 januari 2016 (zie hiervoor, 1.18) te schrijven dat hij mr. M. persoonlijk aansprakelijk houdt voor de niet verhaalbare proceskosten. Dat verweerder een vriend van klager en/of mr. P. onder druk zou hebben gezet, is de voorzitter niet gebleken. Dit volgt in ieder geval niet uit de e-mail van verweerder aan mr. P. van 24 januari 2014 (zie hiervoor, 1.15) dan wel uit de e-mail van verweerder aan de vriend van klager van 3 maart 2016 (zie hiervoor, 1.19). Ook klachtonderdeel d) is derhalve kennelijk ongegrond.

4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a en artikel 46j Advocatenwet, dan ook deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klachtonderdeel f), met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

- klachtonderdelen a), b), c) en e), met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op een handelen of nalaten van verweerder van voor 31 mei 2013 en voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

- klachtonderdeel d), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 17 november 2016.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 17 november 2016

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, kamer BRB 3.24, Postbus 76334, 1070 EH Amsterdam. Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl