ECLI:NL:TADRAMS:2016:228 Raad van Discipline Amsterdam 16-620/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:228
Datum uitspraak: 15-11-2016
Datum publicatie: 28-11-2016
Zaaknummer(s): 16-620/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Deels gegronde klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft zonder opdracht van en overleg met zijn cliënt cassatieberoep ingesteld en daarbij de negatieve consequenties daarvan onvoldoende in aanmerking genomen. Waarschuwing en proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 15 november 2016

in de zaak 16-620/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 26 februari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 30 juni 2016 met kenmerk 4016-0135, door de raad ontvangen op 30 juni 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 oktober 2016 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stuken 1 tot en met 9 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak.

2.2 Op 30 september 2009 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam (hierna de rechtbank). Klager en verweerder waren bij die zitting aanwezig. Op 7 april 2011 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Klager was daarbij niet aanwezig, verweerder wel. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat klager hem niet uitdrukkelijk had gemachtigd hem ter zitting te verdedigen, waarna de rechtbank verstek heeft verleend tegen klager. Bij vonnis van 21 april 2011 heeft de rechtbank klager veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf terzake oplichting, meermalen gepleegd. Tevens heeft de rechtbank vorderingen van benadeelde partijen toegewezen voor een totaalbedrag van € 108.674,02, te vermeerderen met de wettelijke rente en te vervangen door in totaal 699 dagen hechtenis ingeval van niet betaling van dit bedrag, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.

2.3 Verweerder heeft op 23 september 2011 op verzoek van klager beroep ingesteld tegen het vonnis van 21 april 2011.

2.4 Op 11 februari 2013 heeft een zitting bij het gerechtshof Amsterdam (hierna het hof) plaatsgevonden. Klager is ter zitting niet verschenen, verweerder wel. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat klager hem niet uitdrukkelijk had gemachtigd hem te verdedigen, waarna het hof verstek heeft verleend tegen klager.

2.5 Bij arrest van 11 februari 2013 heeft het hof klager niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft hiertoe het volgende overwogen:

“Nu de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak zelf, zal hij gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.”

2.6 Op 28 maart 2014 heeft verweerder namens klager maar zonder opdracht daartoe van klager cassatieberoep ingesteld.

2.7 Bij arrest van 18 november 2014 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.

2.8 Op of omstreeks 2 april 2015 is klager ter uitvoering van het in 2.2 genoemde vonnis in detentie genomen.

2.9 Bij faxberichten van 26 mei 2015 en 3 juni 2015 heeft de (huidige) strafadvocaat van klager (tevens gemachtigde van klager in deze procedure, hierna: de gemachtigde van klager) verweerder meegedeeld dat klager hem had verzocht hem bij te staan in verband met een herbeoordeling van zijn strafzaak en verweerder verzocht het beschikbare dossier van klager aan hem toe te zenden.

2.10 Verweerder heeft de gemachtigde van klager bij faxbericht van 10 juni 2015 een kopie van het vonnis in eerste aanleg en een kopie van de arresten van het hof en de Hoge Raad gestuurd. In juli 2015 heeft verweerder het dossier van klager aan de gemachtigde van klager gestuurd.

2.11 Bij faxbericht van 27 juli 2015 heeft de gemachtigde van klager verweerder onder meer geschreven:

“Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof (…) begrijp ik dat u het Hof (…) heeft meegedeeld voor het laatst in november 2012 contact met cliënt te hebben gehad en hem niet meer te kunnen bereiken. Cliënt heeft mij echter meegedeeld dat hij bereikbaar was per e-mail en dat u beschikte over dat e-mailadres en via dat e-mailadres met hem heeft gecorrespondeerd. Eerder zou cliënt u te kennen hebben gegeven zelf op de zitting van het Hof aanwezig te willen zijn, met name omdat hij meende daarmee een gevangenisstraf wellicht te kunnen ontlopen en omdat hij wilde reageren op de vorderingen van de benadeelde partijen.”

2.12 De gemachtigde van klager heeft verweerder bij faxberichten van 7 augustus 2015, 15 september 2015 en 12 oktober 2015 verzocht te reageren op zijn schrijven van 27 juli 2015.

2.13 Bij faxbericht van 12 oktober 2015 heeft verweerder de gemachtigde van klager onder meer geschreven:

“In aanvulling van ons telefonisch onderhoud van hedenmiddag laat ik u nogmaals weten dat er geen enkele, nadere correspondentie tussen [klager] en mij is geweest destijds, ook niet via een e-mailadres.

Tegen de achtergrond van de twee zaken waarin ik [klager] heb bijgestaan is het contact vanaf het begin altijd moeizaam geweest omdat er sprake was van wisselende mobiele nummers en het niet ingeschreven staan.

(…) is hem meegedeeld om in ieder geval op regelmatige wijze contact te houden in verband met de voortgang.

Op onregelmatige wijze is hieraan invulling gegeven.

In het latere contact liet [klager] mij blijken dat hij langdurig in het buitenland heeft verbleven.”

2.14 De gemachtigde van klager heeft verweerder op 16 november 2015 een e-mailbericht van verweerder aan klager van 10 september 2013 doorgestuurd en hem meegedeeld dat uit die e-mail is op te maken dat er e-mailcontact is geweest tussen hem en klager over een strafzaak bij het gerechtshof Den Haag en hij dus kennelijk wel beschikte over het e-mailadres van klager. De gemachtigde van klager heeft verweerder voorts meegedeeld dat klager zich op het standpunt stelt dat hij onvoldoende is geïnformeerd over het verloop van de strafzaak en als gevolg daarvan in hoger beroep niet die feiten en omstandigheden naar voren heeft kunnen brengen die in zijn voordeel zouden zijn geweest. De gemachtigde van klager heeft verweerder namens klager aansprakelijk gesteld voor de door klager geleden en te lijden schade en verweerder verzocht een aantal ontbrekende (proces)stukken aan hem te doen toekomen.

2.15 Bij brief van 14 december 2015 heeft verweerder de gemachtigde van klager onder meer geschreven:

“Verwijzend naar mijn eerdere correspondentie (…) herhaal ik nogmaals expliciet dat (…) er op geen enkele wijze mij een mailadres van [klager] bekend was in de periode november 2012 tot en met de dag van de zitting 11 februari 2013 en ook niet eerder.

De door u overgelegde mail welke ik niet in mijn mailbox kan terugvinden maar welke ik naar inhoud mij kan voorstellen dat deze van mij afkomstig is geweest handelt over de Haagse Hofzaak (…)

Het mailadres is mij ruim na de periode van zijn Amsterdamse Hofzaak ter hand gesteld.

Als raadsman in deze zaak had ik in hoger beroep alle belang bij om de verdachte in deze zaak in persoon op zitting te krijgen daartoe heb ik alles gedaan wat in mijn macht lag om dit te bewerkstelligen.

(…)

Bijgaand zend ik kopieën van kopieën waarvan in u reeds eerder de originelen overgelegd heb en wat kladaantekeningen bij het mondelinge pleidooi gehouden op de zitting in eerste aanleg, u heeft het gehele dossier ik heb verder niets meer. (…)

Ten tijde van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 11 februari 2013 was ik niet in staat anders dan middels het laatstelijk bij mij bekende mobiele nummer (…) in verbinding met hem te komen.

Tevens heb ik hem nog een oproepbrief gezonden naar het adres in Den Haag als ook naar het adres in Amsterdam Z-O in mijn herinnering heeft het O.M. hem ook op deze adressen opgeroepen.”

2.16 Bij brief van 17 december 2015 heeft de gemachtigde van klager verweerder verzocht de nog ontbrekende stukken aan hem te doen toekomen en hem meegedeeld dat de aansprakelijkstelling door klager wordt gehandhaafd en er (nogmaals) op aangedrongen dat hij contact legt met zijn beroepsaan-sprakelijkheidsverzekeraar en daarvan een bevestiging aan de gemachtigde van klager stuurt.

2.17 De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder heeft bij brief aan de gemachtigde van klager van 22 maart 2016 de aansprakelijkheid van verweerder van de hand gewezen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) klager onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de strafzaak in de diverse instanties en niet heeft gedaan wat er van hem als raadsman mocht worden verwacht, doordat hij:

1. klager niet op de hoogte heeft gesteld van de zittingen die hebben plaatsgevonden;

2. niet, althans onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd over de te volgen strategie;

3. in hoger beroep geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend;

4. in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde (te trachten) een machtiging te krijgen van klager om de verdediging te mogen voeren bij afwezigheid van klager ter zitting;

5. klager niet heeft gewezen op de consequenties van het niet verschijnen ter zitting en/of het niet verstrekken van een machtiging aan verweerder om de verdediging te mogen voeren;

6. zonder uitdrukkelijke machtiging van klager cassatieberoep heeft ingesteld en een kansloos cassatiemiddel heeft ingediend, zonder klager van een en ander op de hoogte te stellen en te houden;

b)     heeft geweigerd het volledige strafdossier aan de gemachtigde van klager te

verstrekken;

c)    de aansprakelijkheidstelling van klager niet, althans te laat heeft gemeld aan

        zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer. Hij wijst er onder meer op dat de klachten erg laat zijn ingesteld en verwijst in dit verband naar artikel 46g Advocatenwet.  Verder stelt hij dat hij gedurende de behandeling van de zaak niet in contact kon komen met klager, behalve wanneer klager hem belde. Bij verweerder waren geen dan wel kennelijk verouderde adres- en telefoongegevens van klager bekend. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in zijn klacht.

5.2 Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

5.3 De raad stelt vast dat de procedure in eerste aanleg is geëindigd met het vonnis van de rechtbank van 21 april 2011. De procedure in hoger beroep is geëindigd met het arrest van het gerechtshof van 11 februari 2013. Door pas op 26 februari 2016 een klacht in te dienen over het handelen van verweerder tijdens die procedures, heeft klager de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn (ruimschoots) overschreden.

5.4 Klager heeft aangevoerd dat hem pas ten tijde van de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf in april 2015 en na overdracht van het dossier door verweerder aan zijn nieuwe advocaat duidelijk is geworden hoe zijn zaak precies is verlopen en wat er mis is gegaan. Het is klager toen pas duidelijk geworden dat er geen enkel inhoudelijk verweer is gevoerd tegen de tenlastelegging en de vordering van de benadeelde partijen en dat de veroordeling inmiddels onherroepelijk was geworden.

5.5 De raad overweegt dat artikel 46g lid 2 Advocatenwet betrekking heeft op het moment dat de klager bekend wordt met de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat en niet, zoals klager lijkt te veronderstellen, op het moment dat precies duidelijk is wat de advocaat heeft gedaan (of nagelaten). Klager heeft niet althans onvoldoende betwist dat het vonnis van 21 april 2011 aan hem in persoon is betekend, dat hij kort daarna contact heeft gezocht met verweerder met het verzoek hoger beroep in te stellen en dat er vervolgens een gesprek heeft plaatsgevonden in september 2011 waarin verweerder het vonnis en het instellen van hoger beroep met hem heeft besproken. Klager was aldus reeds in september 2011 bekend met de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerder in de procedure in eerste aanleg. De klachttermijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is dan ook op dat moment gaan lopen en was ruimschoots verstreken op het moment dat de klacht werd ingediend. Ten aanzien van de procedure in hoger beroep geldt dat klager ter zitting niet heeft betwist dat het arrest van de Hoge Raad (waarvan de cassatieschriftuur onderdeel uitmaakt) eind november 2014 naar zijn adres in Groningen is gestuurd. Klager was er kort na het wijzen van het arrest op 18 november 2014 dan ook van op de hoogte dat het hof hem niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep (en dus van de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerder), althans hij had daarvan redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn. De klachttermijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is voor wat betreft de procedure in hoger beroep dan ook op of omstreeks 18 november 2014 gaan lopen en was reeds verstreken toen de klacht werd ingediend.

5.6 De conclusie van het voorgaande is dat klager, voor zover zijn klacht betrekking heeft op de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep, niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in klachtonderdelen a), voor zover dit klachtonderdeel ziet op de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de cassatieprocedure – te weten de onderdelen 2 en 6 – wordt het volgende overwogen.

Ad klachtonderdeel a), onder 2 en 6

5.7 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en komen er op neer dat klager verweerder verwijt zonder uitdrukkelijke machtiging van klager een cassatieprocedure te zijn gestart en een kansloos cassatiemiddel te hebben ingediend, zonder klager daarvan op de hoogte te stellen en te houden.

5.8 De raad overweegt dat verweerder ter zitting heeft erkend dat hij zonder opdracht van en overleg met klager cassatieberoep heeft ingesteld. Verweerder heeft ter zitting tevens erkend dat hij wist dat het cassatieberoep weinig kans van slagen had. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij in het belang van klager heeft gehandeld; na het arrest van het hof kon hij geen contact met klager krijgen en door het instellen van cassatieberoep wilde verweerder voorkomen dat het arrest van het hof onherroepelijk zou worden en klager in detentie zou worden gezet. Dit verweer wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien dat enig belang van klager werd gediend met het instellen van cassatieberoep op dat moment. Verweerder heeft miskend dat het arrest van het hof bij verstek was gewezen en de termijn voor het instellen van cassatie derhalve pas zou zijn gaan lopen op het moment dat het arrest aan klager zou zijn betekend. Niet is in geschil dat het arrest van het hof op 28 maart 2014, de datum van het instellen van cassatieberoep, nog niet aan klager was betekend en de termijn voor het instellen van cassatie derhalve nog niet was gaan lopen. Er was dus ook geen enkele reden voor verweerder om al op 28 maart 2014 zonder overleg met zijn cliënt cassatieberoep in te stellen. Verweerder had, om de termijn tot aan de executie van de uitspraken in het belang van klager zoveel mogelijk te rekken, moeten wachten met het instellen van cassatieberoep tot het arrest van het hof aan klager was betekend. Hij had dan gewoon met zijn cliënt kunnen overleggen over het al dan niet instellen van cassatieberoep en ook de mogelijkheden tot uitstel van executie van de uitspraken beter kunnen benutten. Door het op eigen houtje instellen van (een kansloos) cassatieberoep heeft verweerder dus de belangen van klager geschaad. Dit valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. De raad merkt hierbij ten overvloede nog op dat het handelen van verweerder niet in lijn is met zijn opstelling in eerste aanleg en in hoger beroep, waarin hij zich niet gemachtigd voelde om namens klager het woord te voeren omdat hij klager al enige tijd niet had gezien of gesproken. Het bevreemdt de raad dan ook dat verweerder zich wel gemachtigd heeft gevoeld om zonder overleg met klager in cassatie te gaan.

5.9 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel a), onder 2 en 6, voor zover ontvankelijk, gegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

5.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder te hebben geweigerd het volledige strafdossier aan zijn gemachtigde te verstrekken. Volgens (de gemachtigde van) klager ontbreken onder meer de processen-verbaal van de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris, het bevel van bewaring, het volledige hofdossier, het dossier van de Hoge Raad, de cassatieakte en de correspondentie met klager, de rechtbank, de rechter-commissaris en het OM.

5.11 Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij heeft geweigerd het volledige strafdossier aan de gemachtigde van klager te verstrekken. Volgens verweerder heeft hij alles wat hij had aan de gemachtigde van klager gestuurd en beschikt hij niet (meer) over de door de gemachtigde van klager genoemde stukken. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft klager zijn klacht niet nader onderbouwd. De raad kan derhalve niet vaststellen dat verweerder nog stukken in zijn bezit heeft die hij niet aan (de gemachtigde van) klager heeft verstrekt. Dit betekent dat klachtonderdeel b) ongegrond is.

Ad klachtonderdeel c)

5.12 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel de aansprakelijkstelling van klager niet, althans niet tijdig te hebben gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

5.13 De raad stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat een advocaat een serieuze aansprakelijkstelling wegens een beroepsfout op korte termijn dient door te geven aan zijn assuradeur, indien daarbij tevens reële (financiële) belangen van de klager zijn betrokken. Dit is een logisch en noodzakelijk complement van de plicht van een advocaat om zich tegen beroepsaansprakelijkheid te verzekeren. Het nalaten van een tijdige melding kan immers de dekking onder de verzekering doen komen te vervallen.

5.14 De raad stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat verweerder zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar op de hoogte heeft gesteld van de aansprakelijkstelling door klager. De vraag die moet worden beantwoord is of verweerder dit voldoende tijdig heeft gedaan.

5.15 De eerste brief waarin (de gemachtigde van) klager verweerder aansprakelijk heeft gesteld dateert van 16 november 2015. Aangezien die aansprakelijkstelling niet bij voorbaat als kansloos kon worden aangemerkt, had verweerder de aansprakelijkstelling op korte termijn dienen door te geven aan zijn assuradeur. Verweerder heeft dit – naar eigen zeggen – in januari of februari 2016 gedaan. De raad is van oordeel dat verweerder, door pas na anderhalve à tweeënhalve maand een melding te doen bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, niet de voortvarendheid heeft betracht die van hem had mogen worden verwacht. Klachtonderdeel c) is derhalve gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft niet gehandeld zoals een advocaat betaamt door zonder opdracht van en overleg met zijn cliënt cassatieberoep in te stellen en daarbij de negatieve consequenties van het instellen van cassatieberoep onvoldoende in aanmerking te nemen. Dit valt hem aan te rekenen. Ook heeft hij de aansprakelijkstelling door klager niet tijdig aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld. Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het ontbreken van tuchtrechtelijke antecedenten, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50,00 aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) onder 2, voor zover betrekking hebbend op de cassatieprocedure en onder 6 alsmede klachtonderdeel c) gegrond;

- verklaart klager voor het overige niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 50,00 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. P. van Lingen en B. Roodveldt, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 november 2016.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 15 november 2016

verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl